What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
spelling werkwoorden: hoe schrijf je de juiste persoonsvorm?
Werkwoorden
1 / 47
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
This lesson contains
47 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
2 videos
.
Lesson duration is:
60 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Werkwoorden
Slide 1 - Slide
Doelen van deze les:
Je kunt:
een persoonsvorm herkennen
werkwoordsvormen in verschillende tijden schrijven
Slide 2 - Slide
werkwoorden....
komen in verschillende vormen in een zin voor. Hoe schrijf je de goede vorm?
Daarvoor moet je altijd letten op het
onderwerp
in de zin: wie of wat doet iets? Het werkwoord dat daarbij hoort heet de
persoonsvorm
.
En je moet letten op d
e tijd
waarin de zin wordt geschreven: nu of in het verleden?
Slide 3 - Slide
Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft
Slide 4 - Drag question
Verleden tijd
Voltooide tijd
Tegen-woordige tijd
Hij beantwoordde de vraag.
De vraag is beantwoord.
Beantwoord je de vraag?
Hij schrijft
Hij schreef
Hij heeft geschreven
Ze is gestart.
Maria startte
gewandeld
wandelde
wandelt
Slide 5 - Drag question
De persoonsvorm
Slide 6 - Slide
De persoonsvorm is altijd een werkwoord!!!!
Werkwoord?
= een 'doe' woord
Lopen, rennen, fietsen, huilen, eten, lachen
De persoonsvorm past bij het onderwerp in de zin
De hond blaft / De honden blaffen
Slide 7 - Slide
Hoe zat het ook alweer?
De persoonsvorm vind je door:
- De zin in een andere tijd te zetten
- Meervoud of enkelvoud te maken van de zin
Slide 8 - Slide
Wij hebben gisteren hardgelopen.
Persoonsvorm?
A
wij
B
hebben
C
hebben hardgelopen
D
gisteren
Slide 9 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Wij halen morgen een hond uit het asiel.
A
hond
B
morgen
C
wij
D
halen
Slide 10 - Quiz
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 11 - Quiz
Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord
Slide 12 - Quiz
wat is de persoonsvorm:
Jacob wil heel graag gamen.
A
Jacob
B
gamen
C
wil
D
graag
Slide 13 - Quiz
Verander de tijd in de volgende zin:
Op vrijdag ga ik altijd naar de bioscoop.
Schrijf de persoonsvorm in een andere tijd.
Slide 14 - Open question
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Tegenwoordige tijd. Wat is goed?
De kinderen .... (glijden) op de slee naar beneden.
A
glijden
B
glijd
C
glijdt
D
gleden
Slide 17 - Quiz
Achmed .... (glijden) op de slee naar beneden.
Welke persoonsvorm is goed in de tegenwoordige tijd?
A
glijden
B
glijd
C
glijdt
D
gleed
Slide 18 - Quiz
verleden tijd en voltooide tijd
sterke en zwakke werkwoorden.....
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Video
Hij meldde zich bij de docent.
meldde =
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 21 - Quiz
voltooide tijd.......
...... wordt gebruikt als iets af is, klaar is.
Het voltooid deelwoord is geen persoonsvorm, want er moet altijd een andere werkwoord bij:
hebben
of
zijn
.
lopen: ik heb gelopen
lezen: ik heb gelezen
Slide 22 - Slide
Voltooide tijd sterke werkwoorden
De voltooide tijd van sterke en onregelmatige werkwoorden moet je opzoeken.
Sterke werkwoorden die veel voorkomen moet je uit je hoofd leren.
Slide 23 - Slide
Voltooid deelwoord
Begint altijd met ge- be- ver- her- of ont-
Staat nooit als enige werkwoord in een zin
Ik ben naar school
geweest
Ik heb de tafel
geverfd
Bij
sterke
werkwoorden eindigt het voltooid dw vaak op
-en:
zwemmen - zwom - gezwommen
lopen - liep - gelopen
Slide 24 - Slide
Belangrijke sterke werkwoorden
beg
i
nnen - beg
o
nnen - beg
o
nnen
verz
i
nnen - verz
o
nnen - verz
o
nnen
l
o
pen - l
ie
pen - gel
o
pen
v
a
llen - v
ie
len - gev
a
llen
z
i
ngen - z
o
ngen - gez
o
ngen
h
e
lpen - h
ie
lpen - geh
o
lpen
str
ij
ken - str
e
ken - gestr
e
ken
k
ij
ken - k
e
ken - gek
e
ken
Slide 25 - Slide
Sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden
Lopen
Eten
Gamen
Kijken
Voetballen
Bakken
Slide 26 - Drag question
Verleden tijd-
zwak of sterk:
De les begon te laat.
A
zwak
B
sterk
Slide 27 - Quiz
En nu de verleden tijd
In het Nederlands zijn er twee soorten werkwoorden:
sterke
werkwoorden en
zwakke
werkwoorden
Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd. Bijvoorbeeld lopen --> l
ie
pen
Zwakke werkwoorden houden dezelfde klank, maar er komt -te of -de achter: maken --> maak
ten
vullen --> vul
den
Slide 28 - Slide
Mijn ouders.... (kijken) niet zo blij toen ik te laat thuis was
A
keken
B
keek
C
kijkten
D
kijkte
Slide 29 - Quiz
Aan de slag:
Pak pen en papier.
Bekijk het volgende filmpje
schrijf zelf ook alle voltooid deelwoorden op van de werkwoorden uit de challenge.
Succes!
Slide 30 - Slide
Slide 31 - Video
Typ hier jouw voltooid deelwoorden bij de werkwoorden:
lopen, dansen, zwaaien, eten, sporten, halen, wandelen, lachen, knipogen, winnen
Slide 32 - Open question
lopen
dansen
zwaaien
eten
sporten
halen
wandelen
lachen
knipogen
winnen
gelopen
gedanst
gezwaaide
gegeten
gesport
gehaald
gewandeld
gelachen
geknipoogd
gewonnen
Slide 33 - Slide
welk voltooid deelwoord is correct?
Ik heb drie boeken ..... (lezen)
A
geleest
B
geleesd
C
gelazen
D
gelezen
Slide 34 - Quiz
Welk voltooid deelwoord is goed?
Ik heb de oude vrouw ..... (helpen)
A
geholpen
B
gehelpen
C
gehelpt
D
gehelpd
Slide 35 - Quiz
In welke tijd staan de zinnen?
1. Ik heb lekker geslapen.
2. De kinderen moeten weer naar school.
3. Hij dacht aan vorige zomer.
4. De man wilde naar huis gaan.
Voltooide tijd
verleden tijd
verleden tijd
tegenwoordige tijd
Slide 36 - Drag question
Verder oefenen in je boek/aan de computer:
Nu Nederlands boek B Grammatica en Spelling Hoofdstuk 3 = werkwoordspelling
3.1: tegenwoordige tijd
3.2: verleden tijd
3.3. voltooide tijd
Slide 37 - Slide
Hele werkwoord is WERKEN.
Voltooide tijd is
A
gewerkt
B
gewerkd
Slide 38 - Quiz
Hele werkwoord is REIZEN. Voltooide tijd is:
A
gereist
B
gereisd
C
gereizt
D
gereizd
Slide 39 - Quiz
Maria .......... (fietsen) gisteren naar school.
A
fietst
B
fietste
C
fietsten
D
fietstte
Slide 40 - Quiz
De kinderen.......... (fietsen) gisteren samen naar de bakker.
A
fietst
B
fietste
C
fietsten
D
fietstte
Slide 41 - Quiz
De kranten lagen op tafel.
In welke tijd staat deze zin?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
Slide 42 - Quiz
Zij gaven een feestje.
In welke tijd staat deze zin?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
Slide 43 - Quiz
Wat is de juiste persoonsvorm in de verleden tijd?
De student ...... (schrijven) de hele les aan een brief.
A
schrijf
B
schreef
C
schreven
D
schreeft
Slide 44 - Quiz
Tegenwoordige tijd. Wat is juist?
Piet ....... (vinden) de toets moeilijk.
A
vinden
B
vind
C
vindt
D
vint
Slide 45 - Quiz
Tegenwoordige tijd. Wat is juist?
Ik ....... (staan) een 6 gemiddeld.
A
staan
B
sta
C
staa
D
staat
Slide 46 - Quiz
Hoe goed gaat het met de werkwoorden? Geef jezelf een cijfer tussen 1 (heel slecht) en 10 (perfect).
1
10
Slide 47 - Poll
More lessons like this
Spelling persoonsvorm in de vt
June 2019
- Lesson with
25 slides
Steunles spelling
Middelbare school
vmbo, mavo
Leerjaar 1
spelling werkwoorden: hoe schrijf je de juiste persoonsvorm?
April 2021
- Lesson with
49 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
BBL werkwoordspelling les 1
May 2022
- Lesson with
28 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
HV1 Werkwoordspelling 4, herhaling voorgaande lessen en uitleg infinitief
January 2024
- Lesson with
17 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
BBL werkwoordspelling les 1
November 2020
- Lesson with
36 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
Oefenen voor de toets werkwoordspelling
December 2021
- Lesson with
31 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 1
spelling werkwoorden: hoe schrijf je de juiste persoonsvorm?
October 2023
- Lesson with
51 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
Zaterdag 18 mei 2024 Herhaling werkwoordspelling
May 2024
- Lesson with
30 slides
Nederlands
Secondary Education
Age 12,13