Nu Nederlands: Taalverzorging Hoofdstuk 2 werkwoordspelling
2.1: tegenwoordige tijd
2.2: verleden tijd
2.3. voltooide tijd
Slide 39 - Slide
Verder werken?
Nu Nederlands: Taalverzorging Hoofdstuk 2 2.4 Engelse werkwoorden 2.5 Alles door elkaar Ook hiermee klaar? geef me een seintje en krijg een "go" om te starten met Hoofdstuk 3
Slide 40 - Slide
Extra oefening?
Doe mee met de volgende quizvragen!
Slide 41 - Slide
Hele werkwoord is WERKEN. Voltooide tijd is
A
gewerkt
B
gewerkd
Slide 42 - Quiz
Hele werkwoord is REIZEN. Voltooide tijd is:
A
gereist
B
gereisd
C
gereizt
D
gereizd
Slide 43 - Quiz
Maria .......... (fietsen) gisteren naar school.
A
fietst
B
fietste
C
fietsten
D
fietstte
Slide 44 - Quiz
De kinderen.......... (fietsen) gisteren samen naar de bakker.
A
fietst
B
fietste
C
fietsten
D
fietstte
Slide 45 - Quiz
De kranten lagen op tafel.
In welke tijd staat deze zin?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
Slide 46 - Quiz
Zij gaven een feestje.
In welke tijd staat deze zin?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
Slide 47 - Quiz
Wat is de juiste persoonsvorm in de verleden tijd?
De student ...... (schrijven) de hele les aan een brief.
A
schrijf
B
schreef
C
schreven
D
schreeft
Slide 48 - Quiz
Tegenwoordige tijd. Wat is juist?
Piet ....... (vinden) de toets moeilijk.
A
vinden
B
vind
C
vindt
D
vint
Slide 49 - Quiz
Tegenwoordige tijd. Wat is juist?
Ik ....... (staan) een 6 gemiddeld.
A
staan
B
sta
C
staa
D
staat
Slide 50 - Quiz
Hoe goed gaat het met de werkwoorden? Geef jezelf een cijfer tussen 1 (heel slecht) en 10 (perfect).