De woorden 'ik, mij, wij' zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 11 - Quiz
Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Het verhaal van jou
C
Onze telefoon
D
Geef elkaar een hand
Slide 12 - Quiz
Door welke persoonlijke voornaamwoorden kan je de personen in deze zin vervangen?
2. Mijn moeder heeft Mick straf gegeven.
A
Zij + hij
B
Zij + hem
C
Haar + hij
D
Haar + hem
Slide 13 - Quiz
Het woord: JOUW is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord
Slide 14 - Quiz
Opdracht
Beschrijf hoe jouw kamer eruit ziet en wat voor spullen erin liggen.
Benoem minstens vijf dingen die er in je kamer te vinden zijn.
Maak hierbij gebruik van bezittelijke en persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 15 - Slide
Aanwijzende voornaamwoorden zijn o.a. die, dit, dat,deze, datgene, hetgeen, diegene, zulke, zo'n en dergelijke.
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord (zn) staan. Het verwijst naar het zn en maakt het zn specifieker.
1) Mag ik een pen van jou? (een = lw)
2) Mag ik deze pen van jou? (deze = aanw. vnw)
In zin 1) wordt een willekeurige pen bedoeld en zin 2) een specifieke pen.
Slide 16 - Slide
Noem 2 aanwijzende voornaamwoorden.
Slide 17 - Mind map
Wie heeft dat mooie verhaal geschreven?
Het aanwijzend voornaamwoord is:
A
Wie
B
dat
C
mooie
Slide 18 - Quiz
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Deze vraag vind ik helemaal niet moeilijk.
Slide 19 - Open question
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Dergelijke vragen mogen ze me gerust stellen.
Slide 20 - Open question
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Aanwijzend voornaamwoord vind ik zo'n gemakkelijke woordsoort.
Slide 21 - Open question
Werkwoorden
infinitief = het hele werkwoord (lopen, fietsen, rennen)
Voltooid deelwoord: ik heb gelopen, ik heb gefietst....
Onvoltooid deelwoord: Lopend checkte ik mijn Magister, Fietsend knalde ik tegen de lantaarnpaal. (hele ww + D)
Slide 22 - Slide
Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
av
B
vz
C
ww
D
bn
Slide 23 - Quiz
Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
av
B
psv
C
bzv
D
zn
Slide 24 - Quiz
Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
ww
B
vz
C
bn
D
zn
Slide 25 - Quiz
Aan de slag
Maken les 5 opdracht 1-6
Lesboek blz. 14 en 15
Klaar? Theorie doorlezen, woorden les 5 doornemen
Drilsters les 1 en 2
timer
15:00
Slide 26 - Slide
Ik kan zinnen maken met daarin een LW, BN, ZNW en VZ
😒🙁😐🙂😃
Slide 27 - Poll
Ik kan welke soorten voornaamwoorden er zijn en kan ze herkennen.