LJ3 TV H1-2-3

Voorbereiding toets
Taalverzorging H1 - H2 - H3
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Voorbereiding toets
Taalverzorging H1 - H2 - H3

Slide 1 - Slide

Leestekens
Wat moet je weten;
  • Wanneer en hoe zet ik een komma?
  • Hoe schrijf ik een citaat?

Slide 2 - Slide

Welke leestekens
ken jij?

Slide 3 - Mind map

Wanneer gebruik je een komma?
  • Tussen 2 persoonsvormen
  • VOOR voegwoorden
  • Tussen delen van een opsomming

Slide 4 - Slide

Wanneer zet je een komma?
(er zijn 3 antwoorden goed)
A
Tussen twee persoonsvormen
B
Voor voegwoorden zoals omdat, maar, want
C
Tussen delen van een opsomming
D
Bij een citaat

Slide 5 - Quiz

Welke komma is goed geplaatst?
A
Ik ga naar huis, want ik heb geen zin meer.
B
Ik ga naar huis want, ik heb geen zin meer.

Slide 6 - Quiz

Wat is een citaat?
A
Een moeilijk woord
B
Iets wat iemand zegt en je letterlijk overneemt
C
Een ander woord voor inleiding
D
Iets wat iemand alleen maar kan roepen

Slide 7 - Quiz

Hoe schrijf je een citaat?
Een citaat is iets wat iemand zegt.
Dat wat diegene zegt, zet je tussen "..." en die zin begint met een hoofdletter

Slide 8 - Slide

Welk citaat is goed geschreven?
A
De docent vroeg heb je er zin in?
B
De docent: "vroeg heb je er zin in?
C
De docent vroeg: "Heb je er zin in?"
D
De docent vroeg: "heb je er zin in?"

Slide 9 - Quiz

Welk citaat is goed geschreven?
A
Heb je er zin in vroeg de docent
B
"Heb je er zin in", vroeg de docent.
C
"Heb je er zin in vroeg de docent"
D
heb je er zin in vroeg de docent

Slide 10 - Quiz

Welke zin is goed geschreven.
A
De docent zei dat ik mijn boek moest pakken.
B
De docent zei:" Dat ik mijn boek moest pakken."
C
De docent:" Zei dat ik mijn boek moest pakken.
D
"De docent zei": dat ik mijn boek moest pakken.

Slide 11 - Quiz

Werkwoordspelling
Gebruik je schema op bladzijde 200 ter voorbereiding op je toets!

Slide 12 - Slide

De persoonsvorm (PV)
  • Hier draait alles om!
  • Is een werkwoord
  • Kun je vinden door de zin in een andere tijd te zetten, de PV verandert dan
  • Hoort bij het onderwerp (onderwerp = wie/wat + de pv)
  • Enkelvoud of meervoud -> ik/jij erachter = stam, hij/zij/het = stam+t, wij/zij = hele werkwoord. 
  • Is het onderwerp enkelvoud, dan is de PV ook enkelvoud
  • Let op bij de verleden tijd -> het verschil tussen sterke en zwakke ww

Slide 13 - Slide

Ik (VINDEN- tt) je leuk
Hij (VINDEN - tt) je leuk
Wij (VINDEN - tt) je leuk
A
Ik vind je leuk Hij vind je leuk Wij vinden je leuk
B
Ik vindt je leuk Hij vindt je leuk Wij vindt je leuk
C
Ik vind je leuk Hij vindt je leuk Wij vinden je leuk
D
Ik vinden je leuk Hij vind je leuk Wij vinden je leuk

Slide 14 - Quiz

Ik (VINDEN- vt) je leuk
Hij (VINDEN - vt) je leuk
Wij (VINDEN - vt) je leuk
A
Ik vond je leuk Hij vondt je leuk Wij vonden je leuk
B
Ik vondt je leuk Hij vondt je leuk Wij vondt je leuk
C
Ik vond je leuk Hij vondt je leuk Wij vonden je leuk
D
Ik vond je leuk Hij vond je leuk Wij vonden je leuk

Slide 15 - Quiz

Ik (werken - tt) graag alleen
Hij (werken-tt) graag alleen
Wij (werken - tt) graag alleen
A
Ik werk graag alleen Hij werk graag alleen Wij werken graag alleen
B
Ik werkt graag alleen Hij werkt graag alleen Wij werken graag alleen
C
Ik werk graag alleen Hij werkt graag alleen Wij werken graag alleen
D
Ik werk graag alleen Hij werkt graag alleen Wij werk graag alleen

Slide 16 - Quiz

Ik (werken - vt) graag alleen
Hij (werken - vt) graag alleen
Wij (werken - vt) graag alleen
A
Ik werkte graag alleen Hij werkte graag alleen Wij werken graag alleen
B
Ik werkde graag alleen Hij werkte graag alleen Wij werkden graag alleen
C
Ik werk graag alleen Hij werkt graag alleen Wij werken graag alleen
D
Ik werkte graag alleen Hij werkte graag alleen Wij werkten graag alleen

Slide 17 - Quiz

En nu wat moeilijker....
Uit de zin blijkt of je de tt of de vt moet gebruiken. Als dit niet duidelijk is gebruik je de tt

Schrijf je antwoord met kleine letters (geen hoofdletters)

Slide 18 - Slide

Gisteren (zijn) ik naar de bioscoop geweest.

Slide 19 - Open question

Hij (vinden) het echt onzin om dit te maken.

Slide 20 - Open question

Waarom (worden) jij daar niet goed van?

Slide 21 - Open question

Jij (worden) de beste van allemaal.

Slide 22 - Open question

Vroeger (worden) ik heel veel gepest.

Slide 23 - Open question

Soms (gaan) ik naar de dokter.

Slide 24 - Open question

Samengestelde zinnen
  • Een zin die uit 2 of meerdere zinnen bestaat.
  • Je herkent een samengesteld zin aan een voegwoord of een komma (of allebei). Dit voegwoord staat vooraan of in het midden van de zin
  • Een samengestelde zin heeft 2 of meerdere persoonsvormen

Slide 25 - Slide

Welke voegwoorden
ken je?

Slide 26 - Mind map

Ik ga deze toetsen fantastisch maken, want ik heb goed geleerd.
A
Ja
B
Nee

Slide 27 - Quiz

Omdat ik goed geleerd heb, ga ik deze toets goed maken.
A
Ja
B
Nee

Slide 28 - Quiz

We gingen gisteren met de hele familie lekker eten bij de McDonalds.
A
Ja
B
Nee

Slide 29 - Quiz

Persoonsvorm en onderwerp
Als de pv enkelvoud is, is het onderwerp ook enkelvoud
Let dus op of het onderwerp enkelvoud of meervoud is bij woorden als een bus spelers, een kudde dieren, het bestuur

Slide 30 - Slide

Enkelvoud
Meervoud
De broekriem
De selectie
De spelers
De docenten
De knoopjes van mijn blouse
Het vee
De huisdieren

Slide 31 - Drag question

Het bestuur (hebben/heeft) de beslissing genomen.
A
Hebben
B
Heeft

Slide 32 - Quiz

Die bus met 100 inzitten (is/zijn) verongelukt.
A
Is
B
Zijn

Slide 33 - Quiz

De leerlingen (hebben/heeft) hun best gedaan.
A
hebben
B
heeft

Slide 34 - Quiz

Dat groepje leerlingen (hebben/heeft) het goed gedaan.
A
hebben
B
heeft

Slide 35 - Quiz

Het voltooid deelwoord
Gebruik je als je iets hebt gedaan, het is af (= voltooid)
Je hebt hier altijd een ander werkwoord bij staan (ik heb gegeten -> heb = pv (een ww), gegeten = vd (een ww))

Slide 36 - Slide

Piet verhuist naar Hillegom
A
PV
B
VD

Slide 37 - Quiz

Piet is naar Hillegom verhuisd.
A
PV
B
VD

Slide 38 - Quiz