1e klas havo/vwo hoofdstuk 5

Hoofdstuk 5
Oefenen voor de toets
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 5
Oefenen voor de toets

Slide 1 - Slide

Lezen
Tekstdoel

Slide 2 - Slide

Tekstdoel
Wanneer je een tekst schrijft moet je altijd nadenken waarom je de tekst schrijft.

Schrijf je om gewoon een leuk verhaal te vertellen? Schrijf je om informatie te krijgen? Schrijf je om iemand over te halen?

De reden waarom je iets schrijft noem je je tekstdoel. Bekijk de link op het volgende scherm voor meer informatie over verschillende tekstdoelen.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Tekstdoel?
A
informeren
B
activeren
C
overtuigen
D
amuseren

Slide 5 - Quiz

Woordenschat
Wat betekenen de volgende woorden?

Slide 6 - Slide


Diëtiste
A
Slanker worden
B
Iemand die uitlegt hoe alles werkt
C
Iemand die advies geeft over eten.
D
Voedsel

Slide 7 - Quiz

Wat betekent het woord qua?

Slide 8 - Open question

Wat zie je op het plaatje?
A
Fruit
B
Eten
C
Gezond
D
Voedzaam

Slide 9 - Quiz

Grammatica zinsdelen
Meewerkend voorwerp

Slide 10 - Slide

Welke zinsdelen kennen we tot nu toe al?

Slide 11 - Open question

Slide 12 - Video

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Jan geeft Piet een cadeau

Slide 13 - Open question

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
De politieagent gaf de foutparkeerder een flinke boete.

Slide 14 - Open question

Bedenk nu zelf 3 zinnen met een meewerkend voorwerp erin.
Laat daarna jouw buurman / vrouw deze zinnen ontleden.

Slide 15 - Open question

Zin ontleden
In het drukke winkelcentrum heb ik mijn zus gelukkig kunnen

vinden. 

Slide 16 - Slide

Grammatica woordsoorten
Voorzetsel

Slide 17 - Slide

Noem een voorbeeld van een voorzetsel:

Slide 18 - Mind map

Slide 19 - Video


Wat is het dik gedrukte woord?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Voorzetsel
C
Zelfstandig werkwoord
D
Hulpwerkwoord

Slide 20 - Quiz


Wat is het dik gedrukte woord?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Voorzetsel
C
Zelfstandig werkwoord
D
Hulpwerkwoord

Slide 21 - Quiz


Wat is het dik gedrukte woord?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Voorzetsel
C
Zelfstandig werkwoord
D
Hulpwerkwoord

Slide 22 - Quiz


Wat is het dik gedrukte woord?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Voorzetsel
C
Bepaald lidwoord
D
Onbepaald lidwoord

Slide 23 - Quiz


Wat is het dik gedrukte woord?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Voorzetsel
C
Bepaald lidwoord
D
Onbepaald lidwoord

Slide 24 - Quiz


Wat is het dik gedrukte woord?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Voorzetsel
C
Bepaald lidwoord
D
Onbepaald lidwoord

Slide 25 - Quiz

Spelling
Bijvoeglijk naamwoord en persoonsvorm in de verleden tijd

Slide 26 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. De spelling van het bijvoeglijk naamwoord hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 

Slide 27 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Je schrijft het bijvoeglijk naamwoord met -e als voor het zelfstandig naamwoord het lidwoord de staat. 

de grote held - een grote held 
de lange leraar - een lange leraar 

Slide 28 - Slide

De volleyballer sloeg de bal over het (slap) net
A
slappe
B
slap

Slide 29 - Quiz

De (ijverig) leerling kreeg een hoog cijfer.
A
ijverig
B
ijverige

Slide 30 - Quiz

Persoonsvorm verleden tijd
• Sterke en zwakke werkwoorden.
• Sterke werkwoorden: je kunt de spelling horen.
• Zwakke werkwoorden: ex-kofschip.

Slide 31 - Slide

't ex Kofschip (zwakke werkwoorden)
Je pakt het hele werkwoord
Stap 1: Van het hele werkwoord trek je -en er af (korte vorm)
Stap 2: Wat is de laatste letter? 
Stap 3: Zit de laatste letter wel in 't ex kofschop, dan te(n)
Zit de laatste letter niet in 't ex kofschip, dan de(n)

Slide 32 - Slide

let op!
verbazen-> korte vorm= verbaz- 
-z niet in '"t kofschip" dus -> +d
 ik verbaasde(n)

doven-> korte vorm = dov-
-v niet in "t kofschip" dus -> hij doofde(n)

Slide 33 - Slide

De minister-president (beantwoorden) gisteren alle vragen.

Slide 34 - Open question

Veel inwoners (vluchten) voor het water.

Slide 35 - Open question

Vorige week (bloeien) de hibiscus al in onze tuin.

Slide 36 - Open question

Wij (reizen) veel voor ons werk.

Slide 37 - Open question

Drie brandweerkorpsen (blussen) de brand in de meubelfabriek.

Slide 38 - Open question

Wat vond je makkelijk?

Slide 39 - Open question

Wat vond je moeilijk?

Slide 40 - Open question

Einde

Slide 41 - Slide