WEBB - Levensloop 5.1 t/m 5.3

Welkom
4 VWO ECONOMIE  ||  2022-2023
1 / 34
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom
4 VWO ECONOMIE  ||  2022-2023

Slide 1 - Slide

Programma
- Herhaling einde hoofdstuk 4
- Begin hoofdstuk 5
- Aan de slag!

Slide 2 - Slide

Hoe kan je de woningmarkt opdelen?

Slide 3 - Open question

Noem twee voordelen en twee nadelen van een huis kopen

Slide 4 - Open question

Noem twee voordelen en twee nadelen van een huis huren.

Slide 5 - Open question

Wat is een belastingtechnisch voordeel van een huis kopen?

Slide 6 - Open question

Wat is het verschil tussen sociale en particuliere(vrije sector) huren?

Slide 7 - Open question

Ruilen over tijd

Slide 8 - Slide

Leg uit waarom sparen een voorbeeld is van ruilen over tijd.

Slide 9 - Open question

Leg uit waarom lenen een voorbeeld is van ruilen over tijd.

Slide 10 - Open question

Ruilen over tijd
Ruilen over tijd: het uitstellen of vervroegen van je consumptie. 

Sparen: Je stelt je consumptie uit. 
Lenen: Je vervroegt je consumptie. 

Slide 11 - Slide

Wat is de vergoeding voor het uitstellen van consumptie?

Slide 12 - Open question

Ruilen over tijd, wat is dat ?
Als je ruilt over de tijd kies je ervoor om of in het heden of in de toekomst meer geld tot je eigen beschikking te hebben. 

Voorbeelden:
Wie spaart                                                 Uitstellen van eigen consumptie betekent ruilen over tijd
Als je geld leent                                      Ook vervroegen van consumptie betekent ruilen over tijd
Je eigen pensioensopbouw             Uitstellen van eigen consumptie betekent ruilen over tijd


Slide 13 - Slide

Kosten en beloningen van ruilen over tijd
- Lenen verhoogt de koopkracht, hiervoor betaal ik rente.
- Ik haal mijn besteding/koopkracht naar voren in de tijd

- Sparen verhoogt later mijn koopkracht. Voor het uitstellen van mijn aankoop krijg ik rente. 
- Mijn besteding/koopkracht schuif ik naar voren in de tijd

Slide 14 - Slide

studeren is ruilen over de tijd

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Samenvattend
Studeren = investeren in menselijk kapitaal / human capital (kennis en vaardigheden)
Studeren = het vergroten van jouw verdiencapaciteit (het bedrag dat jij maximaal kan verdienen)

Slide 17 - Slide

Er zijn 3 beleggingsmogelijkheden
  1. Spaarrekening
  2. Beursverhandelbare beleggingen (aandelen/obligaties)
  3. niet-beursverhandelbare beleggingen  (huis of stuk grond)

Opbrengst is rendement. Voorbeelden: rente, winstuitkering, huur of pacht. 

Slide 18 - Slide

Sparen:

- laag risico
- laag rendement
Beleggen in aandelen, obligaties:
- hoger risico
- (kans op) hoog rendement, maar ook 
op verlies


Slide 19 - Slide

Inflatie = gemiddelde prijsstijging van producten in een land.

Slide 20 - Slide

Indexcijfers 
Met indexcijfers kun je gegevens met elkaar vergelijken, waarbij je het basisjaar als uitgangspunt neemt.
Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100. 

Indexcijfers lijken op percentages. Het is ook een verhoudingsgetal.

Slide 21 - Slide

Een prijs berekenen met indexcijfers
  • - Een voorbeeld:
  • - Het basisjaar is 2016. De gemiddelde broodprijs is dan € 2,10.In 2018 is het prijsindexcijfer voor brood 107. Wat is de broodprijs is 2018?

  • € 2,10 is het basisjaar, is dus 100, we willen 107 weten.€ 2,10 : 100 x 107 = € 2,25.

Slide 22 - Slide

RIC = NIC : PIC x 100 

NIC = indexcijfer nominale inkomen
PIC = indexcijfer prijspeil
RIC = indexcijfer reele inkomen

Slide 23 - Slide

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = rente in euro's, het rente- percentage dat de bank geeft of vraagt.
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.

Slide 24 - Slide

Gewogen indexcijfer
  • Uitgevoerd door het CBS
  • Per categorie een indexcijfer (proc. verandering t.o.v. voorgaand jaar)
  • EN een wegingsfactor (hoe zwaar weegt deze categorie voor een gezin)
  • Uiteindelijk resulteert dit in gewogen indexcijfer (CPI)

Slide 25 - Slide

Juist of onjuist?
Het indexcijfer is altijd 100 of hoger.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quiz


Wat is het basisjaar?
A
2014
B
2015
C
2016
D
2017

Slide 27 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 28 - Quiz

Koopkracht is:
A
Hoeveel geld je hebt
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen met het geld dat je hebt
C
Hoeveel spaargeld je hebt

Slide 29 - Quiz

Het inkomen van Timon is met 5% gestegen t.o.v. vorig jaar. De prijzen zijn in de zelfde periode met 1,5% gestegen. Hoeveel % is de koopkracht van Timon veranderd? Gestegen of gedaald?

Slide 30 - Open question

Wat is een obligatie?
A
Een lening aan een bedrijf/overheid.
B
Een stukje van een bedrijf/overheid.

Slide 31 - Quiz

Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
lenen voor de studie
C
beginnen van een bedrijfje
D
het krijgen van een uitkering

Slide 32 - Quiz

Heeft een lener een hoge of lage tijdsvoorkeur?
A
hoge tijdsvoorkeur
B
lage tijdsvoorkeur

Slide 33 - Quiz

Aan de slag!

Maken 5.1 t/m 5.8

Slide 34 - Slide