4 Havo - Introductie module 4 (heden, verleden, toekomst

Welkom
4 HAVO ECONOMIE  ||  2023-2024
1 / 38
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom
4 HAVO ECONOMIE  ||  2023-2024

Slide 1 - Slide

Programma
- Start Module 4
- Introductieopdracht + presentaties
- Uitleg over rente
- Huiswerk

Slide 2 - Slide

'Tijd is geld'. Leg deze uitspraak uit.

Slide 3 - Open question

Ruilen over tijd
Ruilen over tijd: het uitstellen of vervroegen van je consumptie. 

Sparen: Je stelt je consumptie uit. 
Lenen: Je vervroegt je consumptie. 

Slide 4 - Slide

Hypotheek: Annuïteitenhypotheek vs Lineair
Grafiekanalyse: wat zijn de belangrijkste verschillenen overeenkomsten?
Wanneer zou een huizenkoper voor annuïteiten of lineair kiezen?

Slide 5 - Slide

Grafiekanalyse: wat zijn de belangrijkste verschillen en overeenkomsten

Slide 6 - Open question

Wanneer zou een huizenkoper voor annuïteiten of lineair kiezen?

Slide 7 - Open question

Opdracht - Zoek je plekje
  • Staat in Classroom
  •  Het volgende moet terugkomen in de presentatie:

Slide 8 - Slide

Werkopstelling

Slide 9 - Slide

Tijd opdracht
timer
25:00

Slide 10 - Slide


A

Slide 11 - Quiz

Hoeveel is vissen jou waard?
  • 60% van mijn salaris.
  • Waarom dan niet alleen maar werken?


Slide 12 - Slide

Waarom dan niet alleen maar werken?

Slide 13 - Open question

(Voor hoelang) zet je deze rente vast?

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Programma
- Verdieping onderwerp: rente
- UItstellen consumptie: welke opties heb je?
- Huiswerk: Paragraaf 1.1

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Ruilen over tijd, wat is dat ?
Als je ruilt over de tijd kies je ervoor om of in het heden of in de toekomst meer geld tot je eigen beschikking te hebben. 

Voorbeelden:
Wie spaart                                                 Uitstellen van eigen consumptie betekent ruilen over tijd
Als je geld leent                                      Ook vervroegen van consumptie betekent ruilen over tijd
Je eigen pensioensopbouw             Uitstellen van eigen consumptie betekent ruilen over tijd


Slide 19 - Slide

Consumptie uitstellen: beleggen
  1. Spaarrekening
  2. Beursverhandelbare beleggingen (aandelen/obligaties)
  3. niet-beursverhandelbare beleggingen  (huis of stuk grond)

Opbrengst is rendement. Voorbeelden: rente, winstuitkering, huur of pacht. 

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Huiswerk (module 4)
- Huiswerk: Paragraaf 1.1

Slide 22 - Slide

Sparen:

- laag risico
- laag rendement
Beleggen in aandelen, obligaties:
- hoger risico
- (kans op) hoog rendement, maar ook 
op verlies


Slide 23 - Slide

Inflatie = gemiddelde prijsstijging van producten in een land.

Slide 24 - Slide

Indexcijfers 
Met indexcijfers kun je gegevens met elkaar vergelijken, waarbij je het basisjaar als uitgangspunt neemt.
Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100. 

Indexcijfers lijken op percentages. Het is ook een verhoudingsgetal.

Slide 25 - Slide

Een prijs berekenen met indexcijfers
  • - Een voorbeeld:
  • - Het basisjaar is 2016. De gemiddelde broodprijs is dan € 2,10.In 2018 is het prijsindexcijfer voor brood 107. Wat is de broodprijs is 2018?

  • € 2,10 is het basisjaar, is dus 100, we willen 107 weten.€ 2,10 : 100 x 107 = € 2,25.

Slide 26 - Slide

RIC = NIC : PIC x 100 

NIC = indexcijfer nominale inkomen
PIC = indexcijfer prijspeil
RIC = indexcijfer reele inkomen

Slide 27 - Slide

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = rente in euro's, het rente- percentage dat de bank geeft of vraagt.
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.

Slide 28 - Slide

Gewogen indexcijfer
  • Uitgevoerd door het CBS
  • Per categorie een indexcijfer (proc. verandering t.o.v. voorgaand jaar)
  • EN een wegingsfactor (hoe zwaar weegt deze categorie voor een gezin)
  • Uiteindelijk resulteert dit in gewogen indexcijfer (CPI)

Slide 29 - Slide

Juist of onjuist?
Het indexcijfer is altijd 100 of hoger.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quiz


Wat is het basisjaar?
A
2014
B
2015
C
2016
D
2017

Slide 31 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 32 - Quiz

Koopkracht is:
A
Hoeveel geld je hebt
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen met het geld dat je hebt
C
Hoeveel spaargeld je hebt

Slide 33 - Quiz

Het inkomen van Timon is met 5% gestegen t.o.v. vorig jaar. De prijzen zijn in de zelfde periode met 1,5% gestegen. Hoeveel % is de koopkracht van Timon veranderd? Gestegen of gedaald?

Slide 34 - Open question

Wat is een obligatie?
A
Een lening aan een bedrijf/overheid.
B
Een stukje van een bedrijf/overheid.

Slide 35 - Quiz

Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
lenen voor de studie
C
beginnen van een bedrijfje
D
het krijgen van een uitkering

Slide 36 - Quiz

Heeft een lener een hoge of lage tijdsvoorkeur?
A
hoge tijdsvoorkeur
B
lage tijdsvoorkeur

Slide 37 - Quiz

Opdracht
Ontdek je plekje

Slide 38 - Slide