Spelling werkwoorden blok 4

Wat moet je doen?
Ga naar:
Lessonup.app

Vul de code in:
(kijk op het bord)

Het programma vraagt hoe je heet:
Vul je eigen naam in!

Er staat: Je doet mee met de les





De verleden tijd
1 / 19
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 7

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wat moet je doen?
Ga naar:
Lessonup.app

Vul de code in:
(kijk op het bord)

Het programma vraagt hoe je heet:
Vul je eigen naam in!

Er staat: Je doet mee met de les





De verleden tijd

Slide 1 - Slide

't kofschip x
kan ik gebruiken bij zinnen in de
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
tegenwoordige tijd en verleden tijd m
D
verleden tijd en voltooide tijd

Slide 2 - Quiz

Hoe zit dat?
Onderwerp
tegenwoordige tijd 
fietsen
verleden tijd 
fietsen
Ik
jij, hij, zij, u, het
wij, jullie, zij

Slide 3 - Slide

't kofschip x
fietsen
kleuren

Slide 4 - Slide

Vul de goede persoonsvorm in de verleden tijd in:

Ik _____ voor mijn zieke broertje.
A
zorgte
B
zorgden
C
zorgde
D
zorg

Slide 5 - Quiz

Vul de goede persoonsvorm in de verleden tijd in:

Wij ________ uit de koekjestrommel van de juf.
A
snoepde
B
snoepte
C
snoepden
D
snoepten

Slide 6 - Quiz

Vul de goede persoonsvorm in de verleden tijd in:

Tessa ______ op het knopje van de lift.
A
drukte
B
drukkte
C
drukkde
D
drukde

Slide 7 - Quiz

Vul de goede persoonsvorm in de verleden tijd in:

Mijn zussen _______ mij met grapjes.
A
plagden
B
plaagten
C
plaagden
D
plaagde

Slide 8 - Quiz

In welke tijd staat deze in?

Zij heeft haar enkel gebroken.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 9 - Quiz

De kok (verbranden, vt) zijn hand toen hij de hete pan pakte.
A
verbrande
B
verbrandde
C
verbrand
D
verbrandt

Slide 10 - Quiz

Vul de goede vorm in.
Vermelden
...... je jouw naam op het blad?

A
vermeldt
B
vermeld

Slide 11 - Quiz

waden
..... je broer door het water?
A
waadt
B
waad

Slide 12 - Quiz

opzeggen
Heb jij je abonnement ......
A
opgezegt
B
opgezegd
C
opgezegdt

Slide 13 - Quiz

landen
Het vliegtuig ..... gisteren op tijd.
A
landt
B
land
C
lande
D
landde

Slide 14 - Quiz

dictee

Slide 15 - Open question

dictee

Slide 16 - Open question

dictee

Slide 17 - Open question

dictee

Slide 18 - Open question

dictee

Slide 19 - Open question