This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Programma van de les 1H1
Woensdag 4 oktober
Programma:
Opening
Aanwezigheid
Nakijken huiswerk
Aan de slag met grammatica
Boekenmissie/bibliotheekbezoek
Afsluiting
Lesdoel:
Ik kan de persoonsvorm vinden en zinnen in zinsdelen verdelen
Slide 2 - Slide
Allereerst...
Is iedereen aanwezig?
Slide 3 - Slide
Tekstdoelen en tekstsoorten
Bladzijde 24
Amuseren
Informeren
Instrueren
Overtuigen
Activeren
Slide 4 - Slide
Huiswerk nakijken
Maken Opdracht 10
blz 29 vraag 1
Slide 5 - Slide
Aan de slag
Cursus 5 paragraaf 1 Persoonsvorm en zinsdelen blz 204
Maken opdracht 1 t/m 4 in je schrift
Klaar? Maak opdracht 5 en 6
Opdracht 5 mag in je boek
OPdracht 6 moet in je schrift
Slide 6 - Slide
Vandaag
- start cursus 5 grammatica
- Persoonsvorm en zinsdelen
bladzijde 204
Slide 7 - Slide
persoonsvorm en zinsdelen
Slide 8 - Slide
De persoonsvorm (pv)
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Elke zin heeft altijd één persoonsvorm.
Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dat automatisch de persoonsvorm.
Door de zin van tijd of getal te veranderen kan je de persoonsvorm vinden. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. Ook als je er een vraagzin van maakt.
Slide 9 - Slide
Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Joost kan goed voetballen.
Joost kon goed voetballen.
Het werkwoord kan wordt kon, dus kan is de persoonsvorm.
Slide 10 - Slide
De persoonsvorm is altijd...
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord
C
een lidwoord
D
een bijvoeglijk naamwoord
Slide 11 - Quiz
Wat is de persoonsvorm? Mijn moeder doet elke vrijdag boodschappen op de markt.
Slide 12 - Open question
Wat is de persoonsvorm? Op zondag ga ik altijd een heel eind wandelen met mijn hond.
Slide 13 - Open question
Wat is de persoonsvorm? Onze buurman is een echte sportman.
Slide 14 - Open question
Zinsdelen
Doe de zinsdeelproef: Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten.
Kijk welke woorden altijd naast elkaar blijven staan als je de zin verandert
Bijvoorbeeld: - Na het zesde lesuur / mogen / de leerlingen / naar huis. - De leerlingen / mogen / na het zesde lesuur / naar huis. - Naar huis / mogen / de leerlingen / na het zesde lesuur. - Naar / mogen / de leerlingen / huis / na het zesde lesuur - na het / mogen / de leerlingen / naar huis / zesde lesuur
Slide 15 - Slide
Verdeel de zin in zinsdelen: Mijn moeder doet elke vrijdag boodschappen op de markt.
Slide 16 - Open question
Verdeel de zin in zinsdelen: Op zondag ga ik altijd een heel eind wandelen met mijn hond.
Slide 17 - Open question
Verdeel de zin in zinsdelen: Onze buurman is een echte sportman.
Slide 18 - Open question
Waar zijn de zinsdelen goed?
A
Anne/ en ik/ gaan vaak/ naar de bibliotheek.
B
Anne en ik/ gaan vaak naar de bibliotheek.
C
Anne en ik/ gaan/ vaak/ naar de bibliotheek.
D
Anne en ik gaan/ vaak/ naar de bibliotheek.
Slide 19 - Quiz
Waar zijn de zinsdelen goed?
A
Hoe laat / komt / de intercity / in Rotterdam / aan?
B
Hoe laat / komt / de intercity / in Rotterdam aan?
C
Hoe / laat / komt / de intercity / in / Rotterdam aan?
D
Hoe / laat / komt / de intercity in Rotterdam / aan?
Slide 20 - Quiz
Welke zinsdelen zijn goed?
A
Nirma / was / superblij / met / haar hoge / wiskundecijfer.
B
Nirma was / superblij / met haar hoge wiskundecijfer.
C
Nirma / was / superblij / met haar hoge wiskundecijfer.
D
Nirma was / superblij / met haar hoge / wiskundecijfer.
Slide 21 - Quiz
Boekopdracht
Kies een van de opdrachten uit de boekenmissie.
Volgende week woensdag gaan we naar de bibliotheek om een boek uit te zoeken.
Geef deze week via Magistermail aan de docent door of je wel of geen bibliotheekpas hebt.