Grammatica - woordsoorten

Woordsoorten
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Woordsoorten

Slide 1 - Slide

Wat is een zelfstandig naamwoord?
+
-

Slide 2 - Drag question

De
verkoper
Glimlacht
Werkwoord
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord

Slide 3 - Drag question

Welke zijn de bezittelijk voornaamwoorden?
A
mijn
B
uw
C
mij
D
U

Slide 4 - Quiz

lopen
A
Werkwoord
B
Lidwoord
C
Zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Quiz

kast
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Werkwoord

Slide 6 - Quiz

de
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Werkwoord

Slide 7 - Quiz

Zij is een aardig meisje. Aardig is een
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Voegwoord

Slide 8 - Quiz

op
A
Voegwoord
B
Werkwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Voorzetsel

Slide 9 - Quiz

het
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quiz

tafel
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Voorzetsel

Slide 11 - Quiz

zich
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Wederkerend voornaamwoord
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

niemand
A
Onbepaald voornaamwoord
B
Bijwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 13 - Quiz

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
goede bedoelingen
verhuizen
heb willen houden
zijn
zijn hond

Slide 14 - Drag question

metalen
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijwoord
D
Werkwoord

Slide 15 - Quiz

Heerenveen
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Bijwoord

Slide 16 - Quiz


A
voorzetsel
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 17 - Quiz

Jumbo
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 18 - Quiz


A
voorzetsel
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Quiz

HOEVEEL geld heb je uitgegeven aan het cadeau voor zijn verjaardag?
A
Vragend voornaamwoord
B
Bijwoord
C
Voegwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 20 - Quiz

Hoeveel GELD heb je uitgegeven aan het cadeau voor zijn verjaardag?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Lidwoord
D
Voorzetsel

Slide 21 - Quiz

Hoeveel geld heb je uitgegeven AAN het cadeau voor zijn verjaardag?
A
Voegwoord
B
Voorzetsel
C
Bijwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 22 - Quiz

Hoeveel geld heb je uitgegeven aan het cadeau voor ZIJN verjaardag?
A
Werkwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

DIE man die daar staat is mijn neef
A
Betrekkelijk voornaamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Quiz

Die man DIE daar staat is mijn neef
A
Betrekkelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 25 - Quiz

Die man die DAAR staat is mijn neef
A
Voegwoord
B
Bijwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 26 - Quiz