Week 10 - les 1 - herhaling

Welkom!
Woensdag 9 maart


1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
Woensdag 9 maart


Slide 1 - Slide

Vandaag
  • Huiswerkcontrole (lezen H2)
  • Fictie
  •  Lezen H3
  • Herhalen

!Let op: volgende les formatieve toets grammatica!

Slide 2 - Slide

Leerdoel
  • Ik kan tekstverbanden herkennen aan de hand van signaalwoorden.
  • Ik kan het vergelijkend, samenvattend en doel-middelverband in een tekst herkennen.

Slide 3 - Slide

Werkdoelen
blz. 72 - opdracht 2 en 4

Slide 4 - Slide

Het onderwerp van de tekst schrijf je...
A
in een volledige zin
B
met één woord
C
zo kort mogelijk
D
dat is altijd hetzelfde als de titel

Slide 5 - Quiz

De hoofdgedachte van de tekst schrijf je...
A
in een volledige zin
B
met één woord
C
zo kort mogelijk
D
dat is altijd hetzelfde als de titel

Slide 6 - Quiz

Chronologisch verband
Opsommend verband
Tegenstellend verband
Toelichtend verband
Beschrijft de juiste tijdsvolgorde
Extra info geven bij een onderwerp
Zaken die tegenover elkaar staan, worden genoemd
Dingen achter elkaar opnoemen
Daarna
En
Ondanks dat
Zoals

Slide 7 - Drag question

Bij een redengevend verband gebeurt er iets buiten je wil om.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

Wat is géén tekstverband?
A
argumentatie
B
toelichtend
C
tegenstellend
D
vergelijkend

Slide 9 - Quiz

Kortom is een signaalwoord bij een
A
opsommend verband
B
toelichtend verband
C
concluderend verband
D
redengevend verband

Slide 10 - Quiz

Willem is jarig geweest.
werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
A
werkwoordelijk
B
naamwoordelijk

Slide 11 - Quiz

In een naamwoordelijk gezegde......
A
... zit soms een lijdend voorwerp.
B
... nooit een lijdend voorwerp.
C
... altijd een lijdend voorwerp.
D
... geen idee!

Slide 12 - Quiz

Het naamwoordelijk gezegde is:
A
zal [onbetaalbaar] blijven
B
zal onbetaalbaar blijven
C
[zal] onbetaalbaar [blijven]
D
[zal onbetaalbaar blijven]

Slide 13 - Quiz


Bij een naamwoordelijk gezegde heb je ALTIJD een...
A
Zelfstandig werkwoord
B
Koppelwerkwoord

Slide 14 - Quiz

Wat is een naamwoordelijk gezegde?
A
Hij heeft gegeten.
B
Hij heeft een zusje gekregen.
C
Hij heeft corona.
D
Hij is een vrolijke Frans.

Slide 15 - Quiz

Zij zou naar school komen.
werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
A
werkwoordelijk
B
naamwoordelijk

Slide 16 - Quiz

Het naamwoordelijk gezegde is dus:
A
schijnt een veelbelovende gamer te zijn
B
[schijnt] een veelbelovende gamer [te zijn]
C
schijnt [een veelbelovende gamer] te zijn
D
schijnt [een veelbelovende gamer]

Slide 17 - Quiz


Wat is het koppelwerkwoord?

Ik ben vanmorgen ziek geworden.
A
ben
B
geworden

Slide 18 - Quiz

Dat schilderij is altijd een topstuk van het Rijksmuseum geweest.
Het koppelwerkwoord is:
A
is
B
geweest

Slide 19 - Quiz

Wat is het koppelwerkwoord?

Hij is altijd een goede vriend gebleven
A
is
B
altijd
C
goede
D
gebleven

Slide 20 - Quiz

Wat is het koppelwerkwoord?
Misschien zou ik eerste zijn geworden met handbal.

A
zou
B
zijn
C
geworden
D
handbal

Slide 21 - Quiz

13. Wat zijn koppelwerkwoorden?
A
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
B
zijn, worden, hebben, blijken, lijken, schijnen
C
zullen, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, gedaan, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 22 - Quiz

Wat is het zelfstandig werkwoord?
Voor een Elfstedentocht moet het echt veel harder gaan vriezen.
A
moet
B
gaan
C
vriezen
D
er is geen zelfstandig werkwoord

Slide 23 - Quiz

Waar of niet waar?
Een zelfstandig werkwoord heeft altijd een hulpwerkwoord nodig.
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

Wat zijn de zelfstandige werkwoorden?

In Nederland mogen tweedeklassers nog altijd de schoolarts bezoeken.
A
mogen
B
bezoeken
C
mogen bezoeken

Slide 25 - Quiz

Werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 26 - Quiz

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 27 - Quiz

Die engel van hiernaast heeft ons veel geholpen na de brand. Hier is sprake van een
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 28 - Quiz

Van veraf is die rots net een olifant. Hier is sprake van een
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie

Slide 29 - Quiz

De toekomst lacht me tegemoet. Hier is sprake van een
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie

Slide 30 - Quiz

(worden) jij ook zo moe van werkwoordspelling?
A
word
B
wordt

Slide 31 - Quiz

Werkwoordspelling heeft de klas vaker (oefenen).
A
geoefent
B
geoefend
C
geoefendt
D
ge-oefend

Slide 32 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.

Slide 33 - Quiz

Het ... (worden) tijd dat je werkwoordspelling ... (snappen).
A
word, snap
B
wordt, snapt
C
word, snapt
D
wordt, snap

Slide 34 - Quiz

Zij herhaald die werkwoordspelling voortdurend.
A
goed
B
fout

Slide 35 - Quiz