BK2 Blok3: Over Taal

Voorvoegsels en achtervoegsels

On- is een voorvoegsel. Een voorvoegsel kun je voor een woord zetten. De betekenis van het woord verandert dan.
Een woord kan ook een achtervoegsel krijgen, bijvoorbeeld -baar.

Het voor- of achtervoegsel kan je helpen om achter de betekenis van het woord te komen. Voor- en achtervoegsels hebben een vaste betekenis.
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Voorvoegsels en achtervoegsels

On- is een voorvoegsel. Een voorvoegsel kun je voor een woord zetten. De betekenis van het woord verandert dan.
Een woord kan ook een achtervoegsel krijgen, bijvoorbeeld -baar.

Het voor- of achtervoegsel kan je helpen om achter de betekenis van het woord te komen. Voor- en achtervoegsels hebben een vaste betekenis.

Slide 1 - Slide

Lees de zinnen.
Wat betekenen de voorvoegsels?
a. Het werkstuk is helemaal MISLUKT. Balen!
b. Bram is geslaagd voor zijn HEREXAMEN.
c. Als je het goede gereedschap gebruikt, kan er weinig MISGAAN.
d. Als je een boek mooi vindt, kun je het HERLEZEN.
e. Doe niet zo ONAARDIG.

Slide 2 - Slide

Lees de zinnen.
Wat betekenen de voorvoegsels?
a. Glas is sterk, maar ook BREEKBAAR.
b. Waarom ben je in een ruimtevliegtuig GEWICHTLOOS?
c. Een van de regels op school is dat we RESPECTVOL met elkaar omgaan.
d. Mijn opa moet ZOUTLOOS eten.
e. Anita praat LIEFDEVOL over haar opa.

Slide 3 - Slide

Neem de schema's over in je schrift.
Schrijf zelf een voorbeeld.

Slide 4 - Slide

Woorden kunnen ook een voor- én achtervoegsel hebben.
Schrijf van het woord ontroostbaar het voorvoegsel en het achtervoegsel op.
Schrijf ook de betekenis van het hele woord op.

Slide 5 - Open question

Er zijn … veel sterren. (tellen)

Slide 6 - Open question

Deze auto is ... . (betalen)

Slide 7 - Open question

Verwijswoorden
Woorden als hier, deze, ze, hun zijn verwijswoorden. Verwijswoorden verwijzen naar iets wat al in de tekst is genoemd. Dit kan zijn:
  • een woord;
  • een groep woorden;
  • een zin.

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden
Bedenk tijdens het lezen altijd waarnaar een verwijswoord verwijst. Dat is nodig om de tekst goed te kunnen begrijpen.

Slide 9 - Slide

Neem de vetgedrukte woorden uit de zinnen over. Schrijf op naar welk woord of welke zin het verwijst.
  1. Afgelopen september werd een jongen verhoord op het politiebureau toen daar iets bijzonders gebeurde. 
  2. Hij redde namelijk het leven van de agent die hem verhoorde. 
  3. Wil je horen hoe dit ging? 
  4. De agent viel plotseling op de grond en de jongen liep naar hem toe. 
  5. Maar hij kon niets doen want hij had handboeien om. Die kreeg hij niet af. 
  6. Omdat hij meteen de collega’s van de agent riep, konden die snel ingrijpen. 
  7. De agent ging naar het ziekenhuis en hij overleefde de hartaanval. 
  8. De verpleegsters vertelden hier dat de jongen en de agenten zijn leven hebben gered. 
  9. Als zij niet zo snel waren geweest, was de agent zeker overleden.

Slide 10 - Slide

Controleer
1. daar: op het politiebureau
2. Hij: een jongen
3. dit: dat hij het leven redde van de agent die hem verhoorde
4. hem: de agent
5. hij: de jongen. Die: handboeien
6. die: de collega’s van de agent
7. hij: de agent
8. hier: in het ziekenhuis
9. zij: de jongen en de agenten

Slide 11 - Slide

Lees de zinnen en schrijf het goede verwijswoord op en waar het naar verwijst. 

  1. In Arnhem is een dronken egel gevonden. … is naar het Dierentehuis Arnhem gebracht.
  2. De egel wordt … goed verzorgd.
  3. De egel had alcohol gedronken uit een kapotte fles. … was door mensen achtergelaten op straat.
  4. Het egeltje was zo dronken dat … zich niet meer kon oprollen, iets wat egels normaal doen bij gevaar.
  5. Het verhaal is een grote hit op sociale media. Iedereen vindt … erg grappig.
  6. De mensen van het Dierentehuis maken zich zorgen. Ze willen dat mensen beter nadenken over de troep die … op straat achterlaten.

Slide 12 - Slide

Huiswerk
Kies vijf woorden uit de schooltaalwoorden van deze week.
Gebruik deze woorden in vijf correcte zinnen.
Lever de opdracht in op de classroom.

Slide 13 - Slide

De woorden:
veroorzaken 
bereid zijn (om) 
verbruiken 
inschatten 
vastleggen 
de ontwikkeling
de oorzaak
het resultaat
het verband
het symbool
achtergrond 
uiteraard
positie
in feite
een vergoeding krijgen
binden
een voorwerp
het effect
absoluut
in bewaring geven

Slide 14 - Slide

Welke woorden zijn
nog onduidelijk?

Slide 15 - Mind map