1. daar: op het politiebureau
2. Hij: een jongen
3. dit: dat hij het leven redde van de agent die hem verhoorde
4. hem: de agent
5. hij: de jongen. Die: handboeien
6. die: de collega’s van de agent
7. hij: de agent
8. hier: in het ziekenhuis
9. zij: de jongen en de agenten