onderwerp

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Grammatica

Doel

Aan het einde van deze les kan ik het onderwerp van een zin vinden.

Wat is de persoonsvorm?
Meisjes besteden meer geld aan kleding dan jongen.

1. Meisjes
2. besteden
3. meer geld
4. dan jongens

Wat is de persoonsvorm?
De meeste jongens vinden kleding niet zo belangrijk.

1. De meeste jongens
2. vinden
3. kleding
4. niet zo belangrijk

Wat is de persoonsvorm?
Ik koop wel graag kleren.

1. Ik
2. koop
3. graag
4. kleren

Wat is de persoonsvorm?
Maar gisteren heb ik mijn portemonnee verloren.

1. Maar
2. gisteren
3. heb
4. verloren

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Over | een paar jaar | heeft | iedereen | een smartwatch.

1. juist
2. onjuist

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Ons team | won | gisteren | een belangrijke sportprijs.

1. juist
2. onjuist

Uitleg

Elke zin heeft een onderwerp. 

Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar.

Zo vind je het onderwerp

1) Zoek de persoonsvorm ( tijdsproef of getalproef)

2) Verdeel de zin in zinsdelen

3) Vraag: Wie + persoonsvorm? (of wat + persoonsvorm?)
      Het antwoord is het onderwerp

0

Even samen oefenen

Volgende week ga ik met een klasgenoot naar de bioscoop.

Nog eentje dan...

Bij biologie zitten we op de achterste rij.

De leerlingen hadden
de toets goed gemaakt.

De jongens uit de
tweede klas waren
alweer te laat.

Wat is het onderwerp?
Mijn favoriete boek gaat over de verdwijning van een jongen.

Wat is het onderwerp?
We kopen in de pauze vaak een flesje cola.

Wat is het onderwerp?
Overal in mijn kamer ligt kleding.

Zelfstandig werken

Maken opdracht 2,3  en 4 op blz. 63 en 64 van je lesboek

Verlengde instructie

Hoe/ heeft/ de docent/ van Lisa/ dat/ bedoeld?

                           

ow

pv

Ik heb 3 fouten gemaakt in het ontleden van deze zin.

Haal jij ze samen met je buur eruit?

Hoe/ heeft/ de docent van Lisa/ dat/ bedoeld?

pv

ow

Afsluiting

Werkblad zoek het verstopte woord maken.

Lesdoel

check

Aan het einde van deze les...

... kun je met behulp van de persoonsvorm het onderwerp van een zin vinden.

Opdracht 2, 3 en 4 afmaken op blz. 63 en 64