This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Herhaling
Grammatica 4 t/m 7
1KT
Slide 1 - Slide
Onderwerp
Wie of wat + persoonsvorm
Het onderwerp is vaak een persoon die iets doet, maar het kan ook een dier of ding zijn. Een onderwerp kan uit meerdere woorden bestaan. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar.
Slide 2 - Slide
Met haar baantje in het restaurant verdient Janneke een aardig extraatje. Onderwerp = ?
Slide 3 - Open question
Mijn koptelefoon maakt slecht verbinding met mijn mobiel. Onderwerp = ?
Slide 4 - Open question
De verhuisdozen stonden klaar in de gang. Onderwerp = ?
Slide 5 - Open question
Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord.
Een spannende film, een houten kast
Een bijvoeglijk naamwoord kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan.
De film is spannend, de kast is van hout
Slide 6 - Slide
Maak zelf een goede zin waarin je het bijvoeglijk naamwoord 'rood' gebruikt.
Slide 7 - Open question
Maak zelf een goede zin waarin je het bijvoeglijk naamwoord 'goud' gebruikt.
Slide 8 - Open question
Nederlandse mensen zijn de langste mensen ter wereld. Bijvoeglijk naamwoord = ?
Slide 9 - Open question
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin vormen het werkwoordelijk gezegde (wg). Het werkwoordelijk gezegde zegt wat er in de zin gebeurt.
Ook de persoonsvorm hoort bij het werkwoordelijk gezegde.
Slide 10 - Slide
Hoeveel werkwoorden staan er in deze zin? Alle ouders worden uitgenodigd voor de informatieavond.
Slide 11 - Poll
Maak zelf een zin met twee werkwoorden.
Slide 12 - Open question
Voorzetsel
Voorzetsels zijn korte woorden, die vaak een plaats, tijd, reden of oorzaak aangeven. Je gebruikt ze in combinatie met een zelfstandig naamwoord.
in, op, tijdens, door, naar, tijdens
de kast / het feest
Slide 13 - Slide
Welk woord is geen voorzetsel?
A
in
B
op
C
tijdens
D
daarom
Slide 14 - Quiz
Maak zelf een goede zin met het voorzetsel 'tijdens'.