Les 7 theorie voorbeelden schrijfdossier opdr. 2 feedback + start opdracht 3

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* theorie
* feedback geven en ontvangen over opdracht 2
* opdracht 3 maken


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* voorbeelden gebruiken in een tekst.
* zinnen maken waarin woorden die bij elkaar horen, bij elkaar staan.

timer
10:00
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 12 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* theorie
* feedback geven en ontvangen over opdracht 2
* opdracht 3 maken


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* voorbeelden gebruiken in een tekst.
* zinnen maken waarin woorden die bij elkaar horen, bij elkaar staan.

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Theorie
Voorbeelden gebruiken

Slide 2 - Slide

Voorbeelden gebruiken
Je kunt een voorbeeld aankondigen met een signaal(woord), (bijvoorbeeld, neem nou, zo, zoals, als, denk maar aan) of een dubbele punt:


Slide 3 - Slide

Voorbeeld; welke voorbeelden lees je hier?
De letterlijke betekenis van een woord heet de denotatie. De bijbetekenis of gevoelswaarde van een woord noemen we de connotatie. Connotaties spelen een grote rol in de manier waarop lezers een tekst interpreteren. Bijvoorbeeld politici maken hier vaak gebruik van. Door te kiezen voor bepaalde woorden, dwingen ze de lezer om door hun bril naar een bepaald onderwerp te kijken. Deze overtuigingstechniek heet framing: het plaatsen van woorden in een bepaald denkraam. Een voorbeeld van framing is het gebruiken van villasubsidie in plaats van hypotheekrenteaftrek. Met de keuze voor bepaalde woorden of beelden beïnvloed je de beeldvorming die positief of negatief kan zijn. 

Slide 4 - Slide

Theorie
Zet bij elkaar wat bij elkaar hoort.

Slide 5 - Slide

Een tekst leest makkelijker en is duidelijker, als woorden en zinsdelen die bij elkaar horen ook bij elkaar staan.
  • Zet geen lange bijvoeglijke bepaling vóór een zelfstandig naamwoord.
  • Zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar. Gebruik in lange zinnen dus liever 'want' en 'maar' dan 'omdat' en 'hoewel', want na 'want' en 'maar' staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar.
  • Zet de andere werkwoorden van het gezegde dicht bij de persoonsvorm.
  • Zet bijzinnen die een voorwaarde aangeven, bij het zinsdeel waar ze bij horen.
  • Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.















Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Voorbeeld
De auto reed tegen een boom waarin drie dames zaten.
Waarin zaten de drie dames? 

Alle leerlingen houden niet van cola en chips.
Is dat zo?

Slide 8 - Slide

timer
0:30

Slide 9 - Slide

Vorige lessen
Je hebt opdracht 2 helemaal af.

Slide 10 - Slide

Opdracht
  1. Je geeft feedback aan een klasgenoot op de tekst van opdracht 2.
  2. Je krijgt feedback van een klasgenoot op jouw tekst van opdracht 2.
  3. Je past, indien nodig jouw tekst aan o.b.v. de gekregen feedback.

Klaar? Start met opdracht 3.


timer
5:00

Slide 11 - Slide

Opdracht 3
  • Schrijf een kort verhaal met een bepaalde sfeer van ongeveer 300 woorden.
  • Kies uit de tabel in het opdrachtenboek een tijd, plaats, omstandigheid en sfeer. 
  • Start met een conceptversie (klad). 
  • Bedenk een gebeurtenis die past bij je keuzes.
  • Beschrijf de gebeurtenis in de ik-vorm.
  • Je mag het woord dat sfeer omschrijft (bijvoorbeeld: dreigend) niet gebruiken.
  • Gebruik in je tekst minimaal 5 signaalwoorden, waaronder in ieder geval één signaalwoord van vergelijking en één van oorzaak-gevolg.
  • Onderstreep of markeer de signaalwoorden in je verhaal.
  • Varieer in woordgebruik en zinsopbouw.
  • Maak gebruik van alinea’s.

In de volgende les krijg je nog tijd om deze opdracht verder af te maken.

Slide 12 - Slide