De Brug, herhalen Lezen

1) Boekopdracht inleveren op woensdag 1 november

2) Starten met leesvaardigheid (De brug Lezen)

3) PWW1 > Lezen de Brug, hoofdstuk 1 en 2 + woordenschat

1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

1) Boekopdracht inleveren op woensdag 1 november

2) Starten met leesvaardigheid (De brug Lezen)

3) PWW1 > Lezen de Brug, hoofdstuk 1 en 2 + woordenschat

Slide 1 - Slide

leesvaardigheid: DOEL

  • Herhaling hoofdzaken, bijzaken en kernzinnen

  • Herhaling tekstverbanden


- Wat weten jullie nog van vorig jaar?


Slide 2 - Slide

Onderwerp en deelonderwerp

Onderwerp van een tekst:

- een tekst gaat ergens over, dit is het onderwerp van een tekst

- het onderwerp is in één of een paar woorden te noemen


Deelonderwerpen:

- verschillende delen / aspecten die over het onderwerp gaan

Slide 3 - Slide

HOOFDZAKEN

- alle belangrijke zaken die over een onderwerp worden gegeven

- hoofdzaken lees je vaak in de inleiding, in het slot en in de kernzin van elke alinea

- tussenkopjes en anders gedrukte woorden kunnen ook helpen om hoofdzaken te vinden

Slide 4 - Slide

BIJZAKEN

- de minder belangrijke informatie over het onderwerp


- bijzaken kun je weglaten in een tekst, het belangrijkste blijft over


Slide 5 - Slide


HOOFDZAKEN


- meestal aan het begin of het einde

- feiten, jaartallen of eigenschappen



                      

                        BIJZAKEN


  - extra uitleg en voorbeelden


 - maken de tekst leuker, 

    duidelijker en beter te begrijpen

Slide 6 - Slide

Wat is de hoofdzaak?
De burgemeester bezocht afgelopen zaterdag mevrouw de Jong voor haar honderdste verjaardag.
Mevrouw de Jong woont in een verzorgingshuis.
___________________
A
De burgemeester bezocht afgelopen zaterdag mevrouw de Jong voor haar honderdste verjaardag.
B
Mevrouw de Jong woont in een verzorgingshuis.

Slide 7 - Quiz

Wat is de hoofdzaak?
Alle leerlingen van klas twee hebben voor de herfstvakantie de boswachter geholpen.
De leerlingen moesten op de fiets naar het bos.
In het bos werden ze in groepen ingedeeld.
________________
A
Alle leerlingen van klas twee hebben voor de herfstvakantie de boswachter geholpen.
B
De leerlingen moesten op de fiets naar het bos.
C
In het bos werden ze in groepen ingedeeld.

Slide 8 - Quiz

Teksten met meer alinea's


- elke alinea heeft een eigen 

   hoofdzaak, want de schrijver 

   wil in elke alinea iets vertellen


- de rest van de zinnen zijn 

   bijzaak

Slide 9 - Slide

KERNZINNEN
- in een kernzin zet een schrijver vaak het belangrijkste van de alinea: de hoofdzaak

- andere zinnen bevatten bijzaken, minder belangrijke dingen

Slide 10 - Slide

KERNZINNEN
- een kernzin is vaak de eerste of de laatste zin van de alinea

- soms is er geen duidelijke kernzin. Die moet dan zelf gemaakt worden door een zin te maken met het kernwoord.

Slide 11 - Slide

Wat vertel je als je kort wilt vertellen waar een tekst over gaat?
A
Hoofdzaken
B
Bijzaken

Slide 12 - Quiz

Hoofdzaken van een tekst vind je
A
in de inleiding en de kernzin
B
alleen in kernzin
C
in de inleiding, het slot en de kernzin

Slide 13 - Quiz

Wat zijn hoofdzaken?
A
de hoofdgedachte en de kernzin samen
B
Wat in een tekst belangrijk is
C
de inleiding
D
de alinea's

Slide 14 - Quiz

Hoe? Wat?
Tekstverbanden en signaalwoorden  

In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea’s met elkaar samen. Die samenhang heet het tekstverband

Je kent al het chronologisch verband, het opsommend verband, het tegenstellend verband en het toelichtend verband.

Slide 15 - Slide

Even herhalen..

Slide 16 - Slide

Herhaling tekstverbanden
chronologisch:
opsommend:
tegenstellend:
toelichtend:

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Vergelijkend verband > laat een verschil of overeenkomst zien (net als, evenals, zoals, groter / beter dan....)

Voorwaardelijk verband > maakt duidelijk onder welke voorwaarden iets gebeurt: Als het morgen mooi weer is, gaan we naar het strand (als..dan, indien, tenzij, wanneer)

Slide 19 - Slide

Toegevend verband > laat een andere kant van de zaak zien  (Hoewel An van kamperen houdt, gaat ze dit jaar niet naar de camping). (Ook al, hoewel, ofschoon...)

Samenvattend verband > verkorte weergave van informatie uit de tekst (kortom, samengevat, met andere woorden....)

Slide 20 - Slide

Doel-middelverband > geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken (om te, door middel van, met behulp van....)


Slide 21 - Slide

Heb je goed opgelet? Even testen...

Slide 22 - Slide

Wat zijn concluderende signaalwoorden?
A
dus, daarom, dat houdt in, dankzij, concluderend, al met al
B
dus, doordat, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al
C
dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al
D
dus, want, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al

Slide 23 - Quiz

Wat zijn redengevende signaalwoorden?
A
omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, dankzij
B
omdat, daarom, dus, en, de reden hiervoor is, dankzij
C
omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, kortom
D
omdat, bijvoorbeeld, dus, want, de reden hiervoor is, dankzij

Slide 24 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij een oorzakelijk verband?
A
doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, kortom, dankzij
B
doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, hiervoor, dankzij
C
doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, want, dankzij
D
doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij

Slide 25 - Quiz

Boek op blz. 246/247
Beantwoord de volgende vragen

Slide 26 - Slide

Maak een korte zin met een concluderend tekstverband

Slide 27 - Open question

Maak een korte zin met een redengevend tekstverband

Slide 28 - Open question

Maak een korte zin met een oorzakelijk tekstverband

Slide 29 - Open question

Huiswerk 
De Brug, lezen: opdracht 1, blz. 247 - 248
Klaar? Lezen in je leesboek

Slide 30 - Slide