lidwoorden 1/2 en oral 3

Nederlands leren is een eitje



Get your folder out, your notebook and a pen
Pak je map, je schrift en een pen
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 19 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Nederlands leren is een eitje



Get your folder out, your notebook and a pen
Pak je map, je schrift en een pen

Slide 1 - Slide

Wat doen we vandaag?
-dictee terug geven
-lidwoorden/articles
-oefenen met lidwoorden en voorzetsels
-oral assessment phase 3
pauze
nieuwe woordenlijst met het woorden
oefenen en schrijven

Slide 2 - Slide

werk voorzetsels terug geven

Slide 3 - Slide

Articles
  • Het lidwoord (article) is never on its own.
  • it is always in front of a noun, het zelfstandig naamwoord
  • some words don't get an article

Slide 4 - Slide

Bepaalde lidwoorden
Onbepaald lidwoord
  • Er zijn twee bepaalde (defined)   lidwoorden. DE, HET
  • Ze geven iets aan wat   voor jou duidelijk is.
  • They indicated something specific
  • Er is één onbepaald (undefined)  lidwoord.
  • Het geeft iets algemeens   aan. It indicates something general.
  • EEN. (sounds like un)

Slide 5 - Slide

Phase 3 leerlingen; nog vragen over de lidwoorden?

Oefenen voor het oral 

Slide 6 - Slide

Nouns get article (lidwoord) de in the plural

Nouns all get “de” as the article in the plural:

de jongen – de jongens
het meisje – de meisjes
het konijn-de konijnen 

Slide 7 - Slide

Let op/be mindful:
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. An article is always in front of a noun.
Maar:
Een zelfstandig naamwoord heeft niet altijd een lidwoord. But not every noun has an article.
Bijvoorbeeld bij namen: 
Bowie (niet: de Bowie. wel: de hond)

Slide 8 - Slide

Zelfstandig naamwoord
  • dus het lidwoord staat VOOR het zelfstandig naamwoord. The article is IN FRONT of the noun. 
  • De computer staat op de tafel
  • Soms staat er nog een woord tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord. Sometimes there is another word in between the article and the noun:
  • De oude computer staat op de kleine tafel.


                            

Slide 9 - Slide

Uitzonderingen/exceptions
Als het niet voor een zelfstandig naamwoord staat, is het geen lidwoord. If het is not in front of a noun it is not an article.
Het regent.
Het is gezellig.
Het is al laat. 

Slide 10 - Slide

Welke woorden krijgen het?
  • Namen van talen, metalen, sporten en spelen zijn het. 
  • names of languages, metals, sports and games are het.
  • Woorden met twee lettergrepen die beginnen met be-, ge-, ver- en ont- krijgen het: het gezin (the parents and children)
  • Woorden die eindigen op –isme, -ment en –sel krijgen het. 
En er zijn uitzonderingen (exceptions):
het schilderij

Slide 11 - Slide

Sometimes no article

1. We don’t use articles for names of cities, countries and months. For example:
Saila woont in Haarlem. Zij is in oktober jarig.
2. You don’t use an article when you cannot count the noun:
Ik drink thee, cola of bier…













Slide 12 - Slide

No article-geen lidwoord
3. You don’t use an article when you use the profession or job of someone:Camiel is docent. Lisette is fietsenmaker. 
4. You don’t use an article for undefined people or objects in the plural:
In de zomer zijn bloemen niet zo duur.
Ik koop dan vaak rozen.
Ik vind rozen erg mooi.

Slide 13 - Slide

Wijs de lidwoorden aan
point out the articles

Het water is koud in de winter.
Het stoplicht staat op rood.
De opticien gaf mij een bril.
De auto rijdt op het fietspad (bike lane)!
Het boek ligt open op de tafel.




Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

oefenen/practise 20 min.
Werk aan het kopie. Zet een cirkel om het voorzetsel in de zin. Onderstreep de lidwoorden.
Work on the copy. Circle the preposition in the sentence, underline the articles.
Klaar? Finished? Doe de volgende oefeningen:

Slide 16 - Slide

pauze

Slide 17 - Slide

Quizlet woordenlijst
het woorden en het lichaam-het words and the body

Slide 18 - Slide

task
oefen de nieuwe woordenlijst.
Schrijf 5 goede zinnen met de nieuwe woorden.
Gebruik lidwoorden en in elke zin een voorzetsel.

Practise the new wordlist.
Write 5 good sentences with the new words.
Use the articles and in every sentence a preposition.

Slide 19 - Slide