1. Vraagwoord "Wie" of "Wat":
Stel de vraag "Wie doet wat?". Het werkwoord dat het antwoord geeft, is de persoonsvorm.
Bijvoorbeeld:
Jij leest een boek.
Vraag: "Wie doet wat?" → Jij (wie) → leest (wat).
De persoonsvorm is leest.
2. Zet de zin in de vraagvorm:
Als je de zin omdraait naar een vraag, komt de persoonsvorm vaak vooraan te staan.
Bijvoorbeeld:
Jij speelt voetbal.
Vraagvorm: Speel jij voetbal?
De persoonsvorm is speelt.
3. Gebruik de tijdsverandering (verleden/tegenwoordige tijd):
Verander de zin van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd. De persoonsvorm verandert mee.
Bijvoorbeeld:
Jij loopt naar school.
Verleden tijd: Jij liep naar school.
De persoonsvorm is loopt (tegenwoordig) en liep (verleden).