Uitleg Grammatica zinsdelen en woordsoorten

Grammatica zinsdelen
Hier vind je een uitleg over:
- Persoonsvorm
- Zinsdeelstreepjes zetten
- Het onderwerp vinden
- Het werkwoordelijk gezegde vinden
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica zinsdelen
Hier vind je een uitleg over:
- Persoonsvorm
- Zinsdeelstreepjes zetten
- Het onderwerp vinden
- Het werkwoordelijk gezegde vinden

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm
Persoonsvorm: Is altijd een werkwoord. Het is nooit een vraagwoord als: wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe etc.
Drie manieren om de persoonsvorm te vinden:
1. Zet de zin in een andere tijd: Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. Staat de zin in de tegenwoordige tijd? Maak er dan verleden tijd van en andersom.
2. Maak er een vraagzin van: Het eerste werkwoord is de persoonsvorm.
3. Verander de zin van getal: Het werkwoord dat verandert is de pv. Van enkelvoud naar meervoud en andersom.

Slide 2 - Slide

Zinsdeelstreepjes zetten
Zinsdelen: Groepen woorden die bij elkaar horen.
Hoe zet je zinsdeelstreepjes?
1. Zoek de persoonsvorm en zet schuine streepjes voor en na de persoonsvorm.
2. Alle woorden die voor de persoonsvorm staan, vormen één zinsdeel.
3. Pak een woord na de persoonsvorm. Zeg eerst het woord en dan de persoonsvorm. Loopt de zin goed? Dan zet je een schuine streep achter het woord. Loopt de zin fout? Dan pak je er een ander woord bij.
Let op: Woorden als wel, niet, echt zijn één zinsdeel

Slide 3 - Slide

Voorbeeld: Zinsdeelstreepjes
Tijdens de vakantie van mijn ouders heb ik niet een ontzettend leuke jongen ontmoet.
Stap 1: De pv = Tijdens de vakantie van mijn ouders/heb/ik niet een ontzettend leuke jongen ontmoet
Stap 2: Tijdens de vakantie van mijn ouders = één zinsdeel.
Stap 3: Ik/heb/ tijdens de vakantie van mijn ouders/ niet een ontzettend leuke jongen ontmoet. De zin loopt goed, dus een streepje.
Niet/heb/ik/een ontzettend leuke jongen Tijdens de vakantie van mijn ouders ontmoet. Ook dit is goed. 

Slide 4 - Slide

Dit is wat je uiteindelijk moet hebben
 Tijdens de vakantie van mijn ouders /heb/ ik/ niet/ een ontzettend leuke jongen /ontmoet.

Slide 5 - Slide

Onderwerp
Onderwerp: Wie het doet of is.
Hoe vind je het onderwerp?
1. zoek de persoonsvorm.
2. Stel de vraag: Wie/wat + persoonsvorm? Het antwoord op de vraag is het onderwerp. Eerst wie, daarna wat.
Optie: Verander de persoonsvorm van getal. Naast de persoonsvorm verandert ook het onderwerp mee.

Slide 6 - Slide

Werkwoordelijk gezegde(wg)
Werkwoordelijk gezegde: Alle werkwoorden in de zin als een onderwerp iets doet.
Stap 1: De persoonsvorm opschrijven. Die hoort bij het werkwoordelijk gezegde.
Stap 2: Zoek alle andere werkwoorden in de zin en schrijf die op.
Let op: Contructies als: te ..... en aan het ...... , horen ook bij het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld: Ik ben te wandelen geweest met mijn vader.

Slide 7 - Slide

Grammatica woordsoorten
DIT IS HEEL ANDERS DAN DE ZINSDELEN. BENOEM DEZE NU NIET MEER.

De woordsoorten zijn:
Bepaald lidwoord
Onbepaald lidwoord
Zelfstandig naamwoord
(stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerkwoord

Slide 8 - Slide

Lidwoorden: de, het, een
Soorten lidwoorden: bepaald lidwoord en onbepaald lidwoord.
Bepaald lidwoord: De, het
Onbepaald lidwoord: een
Let op: Benoem op de toets altijd bepaald en onbepaald lidwoord. Anders is het fout.

Slide 9 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Zelfstandig naamwoord: woorden waar je de, het of een voor kunt zetten. Het zijn vaak mensen, dieren, dingen, planten.
Zelfstandig naamwoord eigennaam: Alle namen. Lieke, Chris, Buitenpost, Ajax, Barcelona, Spanje, rivier de IJssel

Slide 10 - Slide

(Stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord (bn): woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord.
Het staat naast het zelfstandig naamwoord of het staat achterin.
Voorbeelden: Ik heb een mooie auto.
De leerlingen zijn aardig.
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: Zegt wat voor materiaal het zn is.
Voorbeeld: Ik lig op een houten stoel.
Let op: Benoem bij het bijvoeglijk naamwoord altijd of het een gewoon bijvoeglijk naamwoord is of een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.

Slide 11 - Slide

Zelfstandig werkwoord(zww)
Zelfstandig werkwoord: Het belangrijkste werkwoord in de zin.
Let op: Staat er 1 werkwoord in de zin? Dan is dat het zelfstandig werkwoord.
Voorbeeld 1: Ik ben met de fiets naar school gegaan.
Wat is het belangrijkste werkwoord? Gegaan. Gegaan is zww
Voorbeeld 2: Mijn moeder danst heel graag. Het enige werkwoord is danst. Danst is het zww.

Slide 12 - Slide

Hulpwerkwoord(hww)
Hulpwerkwoord: Het hulpwerkwoord helpt de zin naar het zelfstandig werkwoord.
Het is een vorm van: hebben, zijn, worden, kunnen, zullen, willen en mogen.
Let op: Een zin heeft maar 1 zww, de rest is hww.

Slide 13 - Slide