Dinsdag 25 februari 2025

Dinsdag 25 februari 2025
Leerdoelen

  • je weet wat leenwoorden zijn;
  • je begrijpt de betekenis van verschillende uitdrukkingen.
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Dinsdag 25 februari 2025
Leerdoelen

  • je weet wat leenwoorden zijn;
  • je begrijpt de betekenis van verschillende uitdrukkingen.

Slide 1 - Slide

leenwoorden
Als mensen uit verschillende landen met elkaar in contact komen, maken ze kennis met nieuwe dingen. Denk maar aan nieuwe gerechten, kleding en technieken. Vaak nemen ze het woord dan uit de vreemde taal over. Zo’n woord noem je een leenwoord.
Veel leenwoorden zijn al zo gewoon dat het niet opvalt dat ze uit een andere taal komen.

Slide 2 - Slide

voorbeelden
  • uit het Frans: ambulance, cadeau, café;
  • uit het Engels: plastic, flat, computer;
  • uit het Duits: schnitzel, sowieso, überhaupt;
  • uit het Arabisch: matras, safari, boerka.

Slide 3 - Slide

spreekwoorden en uitdrukkingen
Onze taal zit er vol mee. 
Zonder dat je het in de gaten hebt, gebruik je ze zelf waarschijnlijk ook regelmatig :-)

Slide 4 - Slide

Wat betekent 'de kogel is door de kerk'?
A
Iemand is gewond geraakt
B
Het probleem is opgelost
C
De beslissing is genomen
D
Er is een vuurwapen gebruikt

Slide 5 - Quiz

Wat betekent 'door de bomen het bos niet meer zien'?
A
Bomen zijn niet meer zichtbaar
B
Het overzicht kwijt zijn
C
Verlies van inzicht hebben
D
Een bos met bomen niet herkennen

Slide 6 - Quiz

Wat betekent 'een storm in een glas water'?
A
Er is een echte storm
B
Een glas met water drinken
C
Overdrijven om niets
D
Kleine problemen groot maken

Slide 7 - Quiz

Wat betekent 'de appel valt niet ver van de boom'?
A
Appels groeien aan bomen
B
Familie heeft dezelfde eigenschappen
C
Er zijn appels in de boom
D
Kinderen lijken op hun ouders

Slide 8 - Quiz

Wat betekent 'iemand de kaas van het brood eten'?
A
Iets lekkers maken
B
Iemand zijn kans ontnemen
C
Iemand iets afnemen
D
Kaas op brood leggen

Slide 9 - Quiz

(thuis)werk
B >  bladzijde 154-157: opdracht 6, 7, 8, 10, 11

K >  bladzijde 150-152: opdracht 3, 4, 5, 7, 8

Slide 10 - Slide