Dag 6 - Wonen

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Thema 3 Wonen - DAG 6

'Nieuwe' woorden

Ik leer de betekenis van zeven (7) woorden.

Ik leer de woorden toepassen in zinnen.

1. lopen
2. met
3. naast
4. netjes
5. niet
6. onder 
7. overal

lopen (ww)

• Je benen gebruiken om vooruit te komen.

• TT - ik loop, jij loopt, wij lopen
• VT - ik liep, wij liepen

• zin: Ik loop naar de supermarkt.
• zin: Wij lopen naar de sporthal. 

37

met (vz)

• samen met iets of iemand.

• zin: Ik wil graag een patatje met, alstublieft!
• zin: Ik ga met mijn vriend naar het zwembad. 

38

naast (vz)

• aan de zijkant van iets of iemand

• zin:  De kat zit naast de mand.
• zin: Ik zit naast mijn vriend.

39

netjes

• geen rommel
• opgeruimd
• orde
• mooi

• zin: De boeken staan netjes in de kast. 
• zin: Wat zie jij er netjes uit!

40

niet

• niet <--> wel
• ontkennen
• geen

• zin: Ik ga niet naar huis.
• zin: Doe dat maar niet.
• zin: Ik kan niet komen. Ik heb een andere afspraak. 

41

onder (vz)

• onder <-- > op

• zin: De poes loopt onder de tafel. 
• zin: Ik loop onder de brug door.
• zin: Alles is onder controle.

42

overal

• op elke plaats, 
• op elke plek

• zin: In de herfst liggen overal blaadjes.
• zin: Er liggen overal spullen. 

43

A - netjes = schoon en opgeruimd.
B - netjes = goede manieren hebben.
C - netjes = iemand bedanken.
D - netjes = mijn kamer opruimen.

39

1. A - waar B - waar C - waar D - niet waar
2. A - waar B - waar C - niet waar D - waar
3. A - waar B - waar C - waar D - waar
4. A - waar B - niet waar C - waar D - waar

Maak een zin met het ww (werkwoord) 'lopen' en het vz (voorzetsel) 'naast'.

36-38

Maak een zin met het ww (werkwoord)
'lopen' en het znw (zelfstandig naamwoord) 'kilometer'.

36

Ik ... niet door mijn ..., want er liggen ... dingen op de grond.

36

1. lig - kamer - overal
2. loop - kamer - dieren
3. loop - kamer - overal
4. loopt - kamer - overal

Ik loop ... mijn vriend ... de Eifeltoren ...

36

1. met - onder - in
2. met - met - door
3. met - onder - door
4. naast - in - door

40

Wat doe jij niet?

41

Wat ligt er onder jouw bed?

Welke is goed?

1. ik loop, jij lopt, hij/zij loopt, wij/jullie/zij lopen
2. ik loop, jij loopt, hij/zij loopt, wij/zij/jullie loopen
3. ik loopt, jij loopt, hij/zij loopt, wij/jullie/zij lopen
4. ik loop, jij loopt, hij/zij loopt, wij/zij/jullie lopen

1) Ik ben samen ... mijn moeder naar Nederland gekomen.
2) Ik sport ... veel plezier.
3) Ik bestel altijd een patatje ... mayonaise.

1. met - met - onder
2. achter - met - met
3. met - met - met
4. met - naast - met

op

onder

Ik schenk de koffie ... het kopje.
Dat is niet zo handig.

1. overal
2. onder
3. naast
4. met

Het regent. Ik wil niet nat worden. Ik loop graag ... een paraplu.

1. onder
2. naast
3. achter
4. in

A - Ik zit naast de hond op de bank.
B - Wij naast wonen onze buren.
C - Naast de tafel staat een stoel.
D - Ik naast mijn vrienden.

1. A - goed B - goed C - goed D - fout
2. A - goed B - fout C - fout D - goed
3. A - goed B - goed C - fout D - fout
4. A - goed B - fout C - goed D - fout

A - Mijn kleren liggen ...
B - ... liggen bladeren op de grond.
C - Ik zie ... mensen om mij heen.

1. A -B - C : overal
2. A - B - C : netjes
3. A - B - C : onder
4. A - B - C : zoiets