Grammatica en (w.w.)spelling H2 Nieuw Nederlands Havo1

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Grammatica en spelling

woordsoorten - zinsdelen- spelling - werkwoordspelling

Havo1 - Nieuw Nederlands 

Hoofdstuk 2 

Wat is een sterk
werkwoord ook alweer?

Typ hier een sterk werkwoord

Wat doet een
bijvoeglijk naamwoord?

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

De normaalste zaak van de wereld

1. de
2. normaalste
3. zaak
4. wereld

De bijvoeglijke naamwoorden:

De spectaculaire wedstrijd zorgde voor grote vreugde bij de enthousiaste fans

1. spectaculaire, enthousiaste
2. spectaculaire, grote
3. spectaculaire, enthousiaste, grote
4. spectaculaire, grote, fans

Bijvoeglijke naamwoorden:

Mijn lieve moeder had gouden oorbellen in haar nylon tas gestopt

Stellende trap

dik

klein

lief

leuk

aardig

mooi

duur

veel

Schrijf de vergrotende en
overtreffende trap van
MOOI

Schrijf de vergrotende en
overtreffende trap van:
GOED

Schrijf de vergrotende en
overtreffende trap van:
Weinig

Schrijf de overtreffende trap van:
KOUD

Benoem in de volgende slides 

de zinsdelen.

-ZELFSTANDIG NAAMWOORD (ZN)

-BIJVOEGLIJK NAAMWOORD (BN)

- BEPAALD LIDWOORD (BLW)

-ONBEPAALD LIDWOORD (OLW)

Wat zijn ook alweer
de bepaalde lidwoorden?

                   Wat zijn de ZN in deze zin?

Kevin was voor gym zijn schoenen voor de vijfde keer vergeten.

1. gym, schoenen
2. Kevin, gym, schoenen, vijfde
3. Kevin, gym, schoenen, vijfde, keer
4. Kevin, gym, schoenen, keer

Wat zijn de BN in deze zin?
De schattige puppies hadden zachte knuffels in hun rieten mand liggen.

Had vorige zin ook een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?

Vul de juiste verleden tijd in:
Mijn leraar (beantwoorden) mijn mailtje binnen een uur.

Vul de juiste verleden tijd in:
Gisteren (lopen) mijn zusjes naar school.

Vul de juiste verleden tijd in:
De voorruit (barsten) door de steentjes.

De kleuters (morsen) de limonade
over de tafel.

1. morste
2. morstte
3. morsten
4. morstten

Het (misten) gisterochtend vreselijk,
we zagen bijna niks!

1. miste
2. mistte

Mijn broertje (missen) mijn moeder
toen hij ging logeren.

1. miste
2. mistte

De koksleerlingen (mixen) alle ingrediënten doorelkaar.

1. mixde
2. mixte
3. mixden
4. mixten

Haar diploma (belanden) per ongeluk
in de papierversnipperaar.

1. belandt
2. belande
3. belandde
4. belandden

De fotograaf (vergroten) de foto
van het bruidspaar.

1. vergrootte
2. vergrote
3. vergroten
4. vergrootten

Vul de juiste verleden tijd in:
Hij (beloven) dat hij nooit meer zou doen.

Vul de juiste verleden tijd in:
Mijn oren (suizen) helemaal door
jouw gegil.

Wat is de persoonsvorm?
Gistermiddag ben ik naar de supermarkt gegaan.

1. gegaan
2. ik
3. ben

Wat is de persoonsvorm?
Hoeveel kinderen zitten er in deze klas?

1. hoeveel
2. kinderen
3. zitten

Wat is het onderwerp?
Tijdens de toets spiekte Jeroen.

1. spiekte
2. Jeroen
3. Tijdens de toets

Wat is het onderwerp?
De broer van mijn vader woont
in Spanje.

1. De broer
2. mijn vader
3. De broer van mijn vader