2H - Na klar! MAX - 3.1

Herzlich Willkommen!

Was machen wir heute? (Wat gaan wij vandaag doen?)

1) Wörter 3.1 wiederholen und üben  (herhalen en oefenen);
2)  Satzanalyse (zinsontleding)

Doel van deze les: Ik kan in een zin de eerste en de vierde naamval bepalen.
1 / 25
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herzlich Willkommen!

Was machen wir heute? (Wat gaan wij vandaag doen?)

1) Wörter 3.1 wiederholen und üben  (herhalen en oefenen);
2)  Satzanalyse (zinsontleding)

Doel van deze les: Ik kan in een zin de eerste en de vierde naamval bepalen.

Slide 1 - Slide

1) Wörter 3.1 üben

Slide 2 - Slide

der Zucker
beliebt
die Marmelade
Österreich
die Milch
das Salz
das Mehl
populair
de bloem
beroemd
de jam
de melk
Oostenrijk
het zout
de suiker

Slide 3 - Drag question

beliebt
A
populair
B
beroemd

Slide 4 - Quiz

das Mehl
A
de jam
B
de melk
C
de bloem

Slide 5 - Quiz

der Pfannkuchen
A
de suiker
B
de pannenkoek

Slide 6 - Quiz

die Marmelade
A
de jam
B
de melk
C
de bloem

Slide 7 - Quiz

2) Satzanalyse

Slide 8 - Slide

2) Satzanalyse
Wat is een naamval?
Een middel waarmee de grammaticale functie van een bepaald woord in een zin wordt aangegeven. In het Duits staat ieder zinsdeel in een bepaalde naamval. 

Hoe veel naamvallen zijn er in het Duits?

Wat kan een naamval bepalen?
*voorzetsels
*werkwoorden
*de functie van het woord in de zin

Slide 9 - Slide

Welke zinsdelen(=functies) ken jij in het Nederlands?

Slide 10 - Mind map

2) Satzanalyse
Zinsdelen:

het onderwerp staat in het Duits altijd in de 1e naamval [Nominativ]
het lijdend voorwerp staat in het Duits altijd in de 4e naamval [Akkusativ]
het meewerkend voorwerp staat in het Duits altijd in de 3e naamval [Dativ]

Zinsontleding:
Je kunt de naamval van een zinsdeel bepalen door de zin te ontleden.

Slide 11 - Slide

In welke naamval staat het lijdend voorwerp in het Duits?
A
1e naamval [Nominativ]
B
2e naamval [Genitiv]
C
3e naamval [Dativ]
D
4e naamval [Akkusativ]

Slide 12 - Quiz

In welke naamval staat het onderwerp in het Duits?
A
1e naamval [Nominativ]
B
2e naamval [Genitiv]
C
3e naamval [Dativ]
D
4e naamval [Akkusativ]

Slide 13 - Quiz

In welke naamval staat het meewerkend voorwerp in het Duits?
A
1e naamval [Nominativ]
B
2e naamval [Genitiv]
C
3e naamval [Dativ]
D
4e naamval [Akkusativ]

Slide 14 - Quiz

2) Satzanalyse

Slide 15 - Slide

2) Zinsontleding
Lass uns üben ...
(Laten wij oefenen ...)

Übung 1: Kies de juiste onderdelen.
Kijk gerust naar het plaatje. [Stufenplan]

Slide 16 - Slide

Ik heb een taart gekocht.

gezegde?
A
Ik
B
heb ... gekocht
C
een taart

Slide 17 - Quiz

Ik heb een taart gekocht.

onderwerp?
A
Ik
B
heb ... gekocht
C
een taart

Slide 18 - Quiz

Ik heb een taart gekocht.

lijdend voorwerp?
A
Ik
B
heb ... gekocht
C
een taart

Slide 19 - Quiz

2) Zinsontleding
Lass uns üben ...
(Laten wij oefenen ...)

Übung 2: Bepaal het uitgelichte zinsdeel.
Kijk gerust naar het plaatje. [Stufenplan]

Slide 20 - Slide

Bananen und Weintrauben isst mein Bruder gern.

Bananen und Weintrauben?
A
onderwerp [1e naamval]
B
lijdend voorwerp [4e naamval]

Slide 21 - Quiz

Hast du schon mal Kaiserschmarren gegessen?

du?
A
onderwerp [1e naamval]
B
lijdend voorwerp [4e naamval]

Slide 22 - Quiz

In Deutschland trinken die Menschen viel Kaffee.

die Menschen?
A
onderwerp [1e naamval]
B
lijdend voorwerp [4e naamval]

Slide 23 - Quiz

Sascha mag Hamburger mit Pommes frites.

Hamburger mit Pommes frites?
A
onderwerp [1e naamval]
B
lijdend voorwerp [4e naamval]

Slide 24 - Quiz

Zelfstandig werken

Maak nu opdracht 8, 9 en 10 van 3.1 [blz.103, 104].

Als je klaar bent met deze opdrachten oefen met de grammaticatrainer online. 

Slide 25 - Slide