Grammatica en spelling 2.4

Hoofd- en bijzinnen
Grammatica en spelling 2.4
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 10 slides, with interactive quiz and text slides.

Items in this lesson

Hoofd- en bijzinnen
Grammatica en spelling 2.4

Slide 1 - Slide

Wat is het verschil tussen een enkelvoudige en een samengestelde zin?

Slide 2 - Open question

Herhaling enkelvoudig en samengestelde zinnen
Enkelvoudige zin: deze zin heeft maar één persoonsvorm.

Samengestelde zin: deze zin heeft meer dan één persoonsvorm.

Slide 3 - Slide

Enkelvoudig of samengesteld?
1. Nederlanders kijken eerst goed, voordat ze iets kopen.
2. Ik zeg altijd wat ik denk. 
3. Bij het zwemmen in de zee krijgen sommige kinderen kramp of worden ze onwel.
4. Dat komt vaak door het koude water. 
5. Na het eten ruimen wij altijd de vaatwasser in. 
6. Omdat het stuur blokkeerde, sloeg de auto over de kop.
7. Waarom heb je niet gezegd dat je een ander feestje had?
8. Vanmiddag ga ik op het terras zitten met mijn vrienden. 
9. Wil jij me straks even terugbellen?
10. Je moet het zeggen, als je me niet begrijpt.

Slide 4 - Slide

Hoofdzin
Hoe herken ik een hoofdzin?
  • Een enkelvoudige zin is altijd een hoofdzin.
  • De persoonsvorm staat vooraan in de zin.
  • Er kan geen ander woord of zinsdeel tussen de persoonsvorm en het onderwerp staan.

Slide 5 - Slide

Hoofdzin
Voorbeeld enkelvoudige zin:
Hij haalt iedere dag een broodje in de kantine.


Slide 6 - Slide

Hoofdzin
Voorbeeld, geen ander woord of zinsdeel tussen de persoonsvorm en het onderwerp:

Enkelvoudige of samengestelde zin?

Iris heeft al zin in de zomervakantie, want dan gaat ze met met een vriendin naar Mallorca. 

Slide 7 - Slide

Bijzin
Hoe herken ik een bijzin?
  • De persoonsvorm staat achteraan in de zin.
  • Je kunt een woord/zinsdeel tussen de persoonsvorm en het onderwerp zetten.

Slide 8 - Slide

Bijzin
Voorbeeld, de persoonsvorm staat achteraan in de zin: 

Enkelvoudige of samengestelde zin?

Wie als eerste over de finish is, wint het toernooi. 


Slide 9 - Slide

Hoofdzin of bijzin?
1. Je zult haar nauwelijks herkennen als ze terugkomt.
2. Als hij zou werken, zou hij betere cijfers hebben.
3. Hoewel hij lachte, was hij kwaad.
4. Weet jij wie gespijbeld heeft?
5. Ik heb net gehoord dat mijn broer geslaagd is voor zijn examen.
6. Hij voert niets uit omdat hij toch blijft zitten.
7. Ze hebben de hond die me laatst gebeten heeft, moeten afmaken.
8. De huizen kunnen gebouwd worden zodra het gemeentebestuur toestemming geeft.
9. Omdat DIE-V3 een vervelende klas is, zijn de leraren streng in die klas.
10. Vier mannen hebben een automobilist afgetuigd nadat ze hem op een smalle weg hadden klem gereden.

Slide 10 - Slide