1. Je zult haar nauwelijks herkennen als ze terugkomt.
2. Als hij zou werken, zou hij betere cijfers hebben.
3. Hoewel hij lachte, was hij kwaad.
4. Weet jij wie gespijbeld heeft?
5. Ik heb net gehoord dat mijn broer geslaagd is voor zijn examen.
6. Hij voert niets uit omdat hij toch blijft zitten.
7. Ze hebben de hond die me laatst gebeten heeft, moeten afmaken.
8. De huizen kunnen gebouwd worden zodra het gemeentebestuur toestemming geeft.
9. Omdat DIE-V3 een vervelende klas is, zijn de leraren streng in die klas.
10. Vier mannen hebben een automobilist afgetuigd nadat ze hem op een smalle weg hadden klem gereden.