Week 11 Nederlands 3 havo

Nederlands 3 havo week 11
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Nederlands 3 havo week 11

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Agenda week 11  15 maart t/m 19 maart 2021
  • Start periode 3 - grammatica
  • Toelichting periode 3
  • Leestoets. Volgt op school, we gaan eerst de stof herhalen.
  • Zorg alvast voor een nieuwe leesboeken (zie overzicht). 
  • Pecha Kucha - cijfers 
  • Oefenen met Kahoot

Slide 3 - Slide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 4 - Slide

PTD rapportperiode 2 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toets-vorm
Leerstof/  Leerdoel
Tijd
Weging
Her-
kans
201
PW
Lezen + woordenschat en theorie lezen
45 min
3
Nee
202
SO
Presentatie
10 min
1
Nee
203
SO
Schrijfopdracht (betoog)
45 min
2
Nee

Slide 5 - Slide

PTD rapportperiode 3 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toets-vorm
Leerstof/  Leerdoel
Tijd
Weging
Her-
kans
301
PW
Lezen + woordenschat en theorie lezen
90 min
4
Nee
303
SO
Grammatica en formuleren (online)
45 min
1
Nee
203
SO
Boekentoets
45 min
VK (1x)
Nee

Slide 6 - Slide

Maar eerst...
 even ontspannen met een goed boek!

Slide 7 - Slide

Leerdoelen
Deze week:
  • We weten wat een persoonsvorm is.
  • We weten wat een onderwerp is.
  • We weten wat een werkwoordelijk gezegde is.
  • We weten wat een naamwoordelijk gezegde is.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Uitleg theorie

Slide 10 - Slide

Persoonsvorm (p. 2)
De tijdproef Zet de zin in een andere tijd (in de verleden tijd of in de tegenwoordige tijd). Het werkwoord dat van tijd verandert, is de persoonsvorm.
Vandaag gaat mijn opa wandelen -> Gisteren ging mijn opa wandelen
De persoonsvorm is gaat.
· De vraagproef Maak een ja/nee-vraag van de zin. Het werkwoord dat op de eerste plaats komt te staan, is de persoonsvorm.
Vandaag gaat mijn opa wandelen -> Gaat mijn opa vandaag wandelen?
De persoonsvorm is gaat.
Pas op: deze proef werkt niet als de zin al een vraag is. Gebruik dan liever de tijdproef!
Wie heeft dat gezegd? -> Wie had dat gezegd? De persoonsvorm is heeft.

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm (p. 2)
Pas op: deze proef werkt niet als de zin al een vraag is. Gebruik dan liever de tijdproef!


Wie heeft dat gezegd? -> Wie had dat gezegd? De persoonsvorm is heeft.

Slide 12 - Slide

Persoonsvorm (p. 2)
De getalproef: Verander het onderwerp van de zin van getal, dat wil zeggen: maak er een meervoud van als het in het enkelvoud staat, of maak er enkelvoud van als het in het meervoud staat. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Vandaag gaat hij wandelen -> Vandaag gaan zij wandelen.

De persoonsvorm is gaat.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Onderwerp (p. 3)

Bijna iedere zin heeft een onderwerp. Het getal van onderwerp en persoonsvorm is hetzelfde: of allebei enkelvoud (één) óf allebei meervoud (meer). Je vindt het onderwerp door te vragen:

Wie / wat + pv?
Vandaag komt mijn nichtje logeren. Wie / wat komt? -> antwoord: mijn nichtje = ow

Let op!

· Het onderwerp staat meestal direct vóór of achter de persoonsvorm.

Jullie / mogen / vroeg / naar huis. Om drie uur / mogen / jullie / naar huis.

Slide 15 - Slide

Onderwerp (p. 3)
Het onderwerp kan uit een of meerdere woorden bestaan. Het begint nooit met een voorzetsel!

Ik / ga / naar huis.
Dat schattige jonge hondje met die pluizige oortjes en droevige oogjes / heeft / de kat van de buren / opgegeten.
· Als het onderwerp een vraagwoord is, kun je moeilijk de vraag Wie / wat + pv? stellen. Je kunt dan het vraagwoord door een antwoord vervangen.

Wie heeft dat gezegd? Jan heeft dat gezegd. Wie / wat + heeft? Jan = ow -> wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil!

Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken.

Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 16 - Slide

Onderwerp (p. 3)
wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil! Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken. Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 17 - Slide

Onderwerp (p. 3)
wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil! Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken. Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Het werkwoordelijk gezegde geeft aan (‘zegt’) wat het onderwerp ‘doet’ of wat het onderwerp ‘overkomt’. Het bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden uit de zin, als die er zijn tenminste.

Het naamwoordelijke gezegde bestaat uit een of meer werkwoorden en een bijvoeglijk of een zelfstandig naamwoord (of een groepje woorden met een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord als kern). Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww.deel) en een naamwoordelijk deel (nw.deel). Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Het naamwoordelijk deel heeft een naamwoord (bijvoeglijk of zelfstandig) als kern en noemt een kenmerk of een eigenschap van het onderwerp.

Slide 20 - Slide

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Hoe bepaal je het gezegde: wg of ng?
Als het goed is, heb je de persoonsvorm en het onderwerp al gevonden. Doorloop nu het volgende schema (de ‘driestapsraket’).
Driestapsraket
1. Staat er in de zin een werkwoord dat koppelwerkwoord zou kunnen zijn (dus een vorm van zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken of voorkomen)?
ja -> Ga door met vraag 2. nee -> Er is een wg*.
2. Is er in de zin een werkwoord met een duidelijke eigen betekenis (zoals zwemmen, lopen, werken, slapen, bakken, waaien)?
ja -> Er is een wg*.
nee -> Ga door met vraag 3.

Slide 21 - Slide

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Is er in de zin een zogenaamd naamwoordelijk deel (een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, of een groep woorden met zo’n naamwoord als kern), dat een kenmerk of eigenschap van het onderwerp aangeeft?
Ja -> Er is een ng**.
Nee -> Er is toch een wg*.
Je vindt het naamwoordelijk deel door te vragen: Wat + ow + alle werkwoorden uit de zin?

Pagina 5 samen bespreken

Slide 22 - Slide

0

Slide 23 - Video

Slide 24 - Slide

Maken 
Maak opdracht 2, 3 en 4 op bladzijde 12 t/m 14 van je boekje

Slide 25 - Slide

Evaluatie
  • Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

  • Weet je wat een persoonsvorm is?
  • Weet je wat een een onderwerp is?
  • Weet je wat een werkwoordelijk gezegde is? 
  • Weet je wat een naamwoordelijk gezegde is?

Slide 26 - Slide

Nakijken weektaak - week 

Slide 27 - Slide

Weektaak 11 afgerond

Slide 28 - Slide