Hoofdletters en Leestekens

timer
10:00
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

timer
10:00

Slide 1 - Slide

DOEL

LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

- je weet waar je hoofdletters moet gebruiken

- je kunt punten, vraagtekens, uitroeptekens en komma's goed gebruiken


Slide 2 - Slide

Vandaag
Kwartier lezen
LessonUp
timer
15:00

Slide 3 - Slide

Verschillen in betekenis

- Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen


- Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 4 - Slide

Waarom gebruiken we leestekens?

Slide 5 - Mind map

Hoofdletters
- Aan het begin van een zin (Maar: 's Ochtends drink ik koffie.)
- Namen: Kees de Jong, Bouwlingstraat, Tilburg, Puma, Kerst
- Woorden die van namen zijn gemaakt
    Brabantse worstenbroodjes

Let op: niet bij woensdag, november, herfst, zuiden!

Slide 6 - Slide


Wanneer gebruik je hoofdletters?

Slide 7 - Open question

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van winkels
B
Familienamen
C
Namen van maanden
D
Namen van musea

Slide 8 - Quiz

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van feestdagen
B
Namen van jaargetijden
C
Namen van personen
D
Namen van bedrijven

Slide 9 - Quiz

LEESTEKENS

- punten

- vraagtekens

- uitroeptekens

- komma's

Slide 10 - Slide

PUNTEN

- Aan het einde van een zin


Vandaag heb ik een hockeywedstrijd.

Morgen ga ik logeren bij mijn vriendin.

Slide 11 - Slide

VRAAGTEKENS

- Na een directe vraag


Tot hoe laat ben jij vanmiddag op school?

'Neem jij mijn tas mee?' vroeg Martijn.

Wanneer geen vraagteken?

Bij een indirecte vraag gebruik je géén vraagteken.

Ik zou graag weten, wanneer je op school komt.

Slide 12 - Slide

UITROEPTEKENS (1)

- Om aan te geven dat iemand luid roept


'Ik ben beneden!' klonk het vanuit de kelder.



Slide 13 - Slide

UITROEPTEKENS (2)

- Om een bevel of waarschuwing aan te geven


Halt, of ik schiet!

Stop!

Kom hier!



Slide 14 - Slide

KOMMA'S (1)

- Maakt een zin overzichtelijker

- Staat op de plaats waar je bij hardop lezen even een rust neemt


Onze hond eet erg veel, toch is hij niet dik.


Slide 15 - Slide

KOMMA'S (4)

- Tussen de delen van een opsomming


Ik hou van verschillende smaken ijs: chocolade, vanille, bosvruchten en cookie&caramel.



Slide 16 - Slide

KOMMA'S (3)

- Tussen twee persoonsvormen


Als je fietsband lek is, moet je ervoor zorgen dat het gemaakt wordt.



Slide 17 - Slide

KOMMA'S (4)

- Vóór voegwoorden (omdat, maar, nadat, terwijl, want, zodat. Maar niet bij: EN!


Ik wil naar huis, omdat ik moe ben.

Ik ga naar huis en ik ga op de bank liggen.



Slide 18 - Slide

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 19 - Open question

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Ik blijf vandaag thuis omdat ik ziek ben

Slide 20 - Open question

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Hou je van groen blauw of oranje

Slide 21 - Open question

GELEERD

LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

- je weet waar je hoofdletters moet gebruiken

- je kunt punten, vraagtekens, uitroeptekens en komma's goed gebruiken

Slide 22 - Slide

Aan de slag
Lees het groene blok op blz. 80
Maak opdr. 1 t/m 5

Klaar? Kom het laten zien en neem een antwoordblad mee.
Iedereen klaar?--> Kahoot

HW: opdr. 6 t/m 10

timer
1:00

Slide 23 - Slide

Wat is een hoofdzaak. Omschrijf dit.

Slide 24 - Mind map

Wat is een kernzin?
A
De kernzin staat altijd onderaan de tekst
B
In de kernzin staat de belangrijkste informatie uit een alinea
C
In de kernzin staat het belangrijkste uit de hele tekst
D
De kernzin is de zin in het midden van een tekst. Daarom heet het ook KERNZIN...

Slide 25 - Quiz

Wat is een 'samengestelde zin'?

Slide 26 - Mind map

Noem een voegwoord.
(een woord dat twee zinnen aan elkaar verbindt)

Slide 27 - Mind map

Kies de juiste voegwoorden:
A
en, maar, want, omdat, tenzij, terwijl,
B
niet, eens, waarom, welke
C
leuk, zout, kopje, mier, aandacht, enorm
D
wel, waar, wie, hoe, wat

Slide 28 - Quiz