V3 starke Verben und Kap 3 Wortschatz en onreg ww verleden tijd

Lernziele (=leerdoelen) heute
1. Ik heb mijn woordenschat uitgebreid
2. Ik begrijp hoe sterke werkwoorden worden gevormd en 
     ik kan deze toepassen
3. Ik kan de werkwoorden haben, sein en werden in de verleden       tijd gebruiken    
1. en 2. Dit heb ik nodig voor alle vaardigheden


1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Lernziele (=leerdoelen) heute
1. Ik heb mijn woordenschat uitgebreid
2. Ik begrijp hoe sterke werkwoorden worden gevormd en 
     ik kan deze toepassen
3. Ik kan de werkwoorden haben, sein en werden in de verleden       tijd gebruiken    
1. en 2. Dit heb ik nodig voor alle vaardigheden


Slide 1 - Slide

denn =
A
echter
B
omdat
C
want

Slide 2 - Quiz

Wat betekent het woord 'het blikje' in het Duits ?

Slide 3 - Open question

Mein Bruder will immer Recht haben
A
recht hebben
B
gelijk hebben
C
naar rechts gaan

Slide 4 - Quiz

Noem twee feestdagen in het Duits

Slide 5 - Open question

tot nu toe vertaal je in het Duits zo:
A
bisher
B
dennoch
C
oft

Slide 6 - Quiz

Welk woord hoort hier niet bij?
A
jedoch
B
zunächst
C
dennoch

Slide 7 - Quiz

Was ist ein Plätzchen?
A
eine Kekse
B
ein Kuchen
C
ein Lebkuchen

Slide 8 - Quiz

Ich ______ in den Ferien im Kino
A
wart
B
waren
C
war

Slide 9 - Quiz

Vorige Woche ______ ich Pech. Mein Fahrrad _____ kaputt.
A
habe, war
B
hatte, war
C
hatte, warst

Slide 10 - Quiz

Das Wetter ______ letzten Sommer immer besser.
A
wird
B
wurdest
C
wurde

Slide 11 - Quiz

Welk kenmerk hebben sterke werkwoorden in het Duits?

Slide 12 - Open question

Hoe verandert de stam van fahren in de tegenwoordige tijd?

Slide 13 - Open question

Bij welke sterke werkwoorden verandert de stam niet?

Slide 14 - Open question

Sterke werkwoorden met een e in de stam. Kies de juiste vorm van sprechen
A
du sprechst
B
du sprichst
C
du spriechst

Slide 15 - Quiz

Hoe schrijf in het Duits: 'jij leest'?
A
du liest
B
du lest
C
du liesst

Slide 16 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van: bleiben

Slide 17 - Open question

Hoe vertaal je het hele werkwoord: spreken
A
sprechen
B
gesprochen
C
sprichen

Slide 18 - Quiz

Met welk hulpwerkwoord is het werkwoord fliegen verbonden ?
A
haben
B
sein

Slide 19 - Quiz

Hoe vertaal je in het Duits: hij heeft geschreven

Slide 20 - Open question

geven   geben     du gibst            er/sie/es gibt           hat gegeben
nemen nehmen du nimmst       er/sie/es nimmt     hat genommen


Slide 21 - Slide

Was hast du gelernt/geübt?

Slide 22 - Open question