Verwijswoorden

Nederlands 18-3
Wat gaan we doen vandaag?
  1. Opstarten + controle aanwezigheid
  2. Datum SO Taalverzorging H4,5,6
  3. Theorie verwijswoorden
  4. Zelfstandig werken
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands 18-3
Wat gaan we doen vandaag?
  1. Opstarten + controle aanwezigheid
  2. Datum SO Taalverzorging H4,5,6
  3. Theorie verwijswoorden
  4. Zelfstandig werken

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 3 - Slide

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
De boom --> .... boom
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 4 - Quiz

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
Het meisje --> ... meisje
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 5 - Quiz

Verwijswoorden
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.

- Max is blij. Hij heeft zijn partijtje squash gewonnen.
- Waar kan ik het formulier inleveren? Ik heb het al ingevuld.
- Ik weet niet waarom Rob te laat is. Ik zal hem even bellen.
- Eva zou ook komen, maar ik heb haar niet gezien.
- De koks hebben een kluisje. Daar kunnen zij hun messen in bewaren.




Slide 6 - Slide

Kies het juiste verwijswoord:

Dat boek ... daar op tafel ligt, is erg leuk!
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 7 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord:

Sarah heeft een nieuwe vriendin. .... woont ook in Arnhem.
A
zij
B
die
C
dat
D
haar

Slide 8 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord:

Siem heeft zin in de vakantie. ... gaat dan samen met zijn ouders een weekje weg.

A
hij
B
die
C
hem
D
het

Slide 9 - Quiz

Verwijswoorden
Goed onthouden:
Naar de-woorden verwijs je met die & deze
  • de kat - die kat - deze kat
  • de honden - die honden - deze honden

Naar het-woorden verwijs je met dit & dat
  • het meisje - dit meisje - dat meisje
  • het boek - dit boek - dat boek

Slide 10 - Slide


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 11 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die

Slide 12 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 13 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De Chinees met wie / waarmee ik een kroket at, kende deze / dit snack niet.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 14 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 15 - Quiz

Zelfstandig werken
Maak de volgende opdrachten:
basis: 1 t/m 6 op blz. 154-157
kader: 1 t/m 5 op blz. 142-143


Dit is huiswerk voor de les van morgen.
 

Slide 16 - Slide