1 G 4 april 2023 Spelling + oefening begrijpend lezen

Jas uit
Telefoons uit en opbergen
Boek op tafel
Pen op tafel
Alles wat niet met de les te maken heeft van tafel


Tijdens de instructie/ uitleg
stil zijn.

1 / 47
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 47 slides, with text slides.

Items in this lesson

Jas uit
Telefoons uit en opbergen
Boek op tafel
Pen op tafel
Alles wat niet met de les te maken heeft van tafel


Tijdens de instructie/ uitleg
stil zijn.

Slide 1 - Slide

Wat gaan we deze les doen? 
SPELLING
- Herhalen spelling verleden tijd van zwakke werkoorden
- Herhalen spelling verleden van sterke werkwoorden
- Herhalen meervoud spellen van zelfstandige naamwoorden 
- Vragen over oefeningen 8, 9, 10 en 11 uit paragraaf 4.8?
BEGRIJPEND LEZEN
- In groepjes oefenen met signaalwoorden en tekstverband.


Slide 2 - Slide

Woorden van deze week
Exporteren
Veel Nederlandse bedrijven exporteren producten naar het buitenland.


Etmaal
Mijn hond is een etmaal spoorloos geweest.

Slide 3 - Slide

Afspraken in de les
- Tijdens de les zijn we bezig met de les. Andere dingen doe je buiten de les
- Als de leraar praat  zijn de leerlingen stil.
- Vinger opsteken en wachten tot je  de beurt krijgt 
- Blijf van andermans spullen af en laat alle spullen heel.
- Eten, drinken (behalve water), toiletbezoek buiten de les. Geen kauwgom!
- Telefoon alleen met toestemming tijdens de les.
- Blijven zitten tot de leraar zegt dat je de klas mag verlaten.
- Je schoolspullen bij je hebben in de les
- Aanwijzingen van de leraar opvolgen.

Slide 4 - Slide

Zwakke werkwoorden (VT)
(veranderen niet van klank)
of regelmatige ww.
      
              -de(n) of -te(n)?
Eindigt de stam op een letter uit 'T kofschip X, dan gebruik je
-te(n) in de vt.
Voorbeeld: ik lach, ik lachte
Eindigt de stam NIET op een letter hieruit, dan -de(n)
Voorbeeld: reiz-, ik reis, ik reisde


Sterke werkwoorden (VT)
(veranderen wel van klank)
of onregelmatige ww.
     
      -d of -t?
Bij sterke werkwoorden verleng je het werkwoord om te horen of het op -t of -d eindigt.
Vinden, ik vond, wij vonden.
Bijten, ik beet, wij beten.

Slide 5 - Slide

Herhaling meervoud van zelfstandige naamwoorden

Meervoud op -en 
Voorbeeld: paard - paarden, kans - kansen
Meervoud op -s
Voorbeeld: ezel - ezels, sporter - sporters
Meervoud op 's als het zn eindigt op een lange klinker die je met één letter schrijft: -a, -o, -e, -u, -y.
Voorbeeld: opa - opa's, pony - pony's, paraplu - paraplu's




Slide 6 - Slide

Meervoud van zelfstandige naamwoorden
1. Zelfstandige naamwoorden op -ee krijgen -ën
Voorbeeld: de zee - de zeeën, het idee - de ideeën
2. Zelfstandige naamwoorden op -ie 
- krijgen n als de klemtoon op de laatste lettergreep ligt.
Voorbeeld: de knie - de knieën, de melodie, de melodieën.
- krijgen -n als de klemtoon niet op de laatste lettergreep ligt.
Voorbeeld: de provincie - de provinciën, de bacterie - de bacteriën.

Slide 7 - Slide

Vragen over de oefeningen? 

- Vragen over de antwoorden op oefeningen 1, 3, 4, 5 en 6?
- Vragen over de oefeningen 8, 9 en 10 uit paragraaf 4.8?
- Vragen over paragraaf 3.8 Spelling (Talent 1A)?



Slide 8 - Slide

Oefenen
Maak oefeningen 12, 14  en 18 a t/m d uit paragraaf 4.8.
Je mag overleggen.
Je hebt 10 minuten de tijd.

Als je eerder klaar bent mag je alvast gaan leren voor het proefwerk spelling na Pasen en/of het schema op bladzijde 181 bekijken. 

Slide 9 - Slide

Derde en laatste periode
Toetsen uit eerdere periodes maken:
- Fictiedossier
-- Spellingtoets 2
- Begrijpend lezen toets 2

Slide 10 - Slide

Derde en laatste periode
Toetsen uit derde periode maken:
- Grammaticatoets 3
- Spellingtoets 3
- Begrijpend lezen toets 3
- Fictieopdracht: Boeken boeien (een personage uit het boek beschrijven of een hoofdstuk samenvatten)

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Hoeveel soorten werkwoorden ken je nu?
Zwakke werkwoorden
Sterke werkwoorden
Regelmatige werkwoorden
Onregelmatige werkwoorden (hebben, zijn, willen, mogen,
Splitsbare werkwoorden (afwassen - ik was vanavond niet af).

Slide 13 - Slide

Schrijftips (paragraaf 3.4)

Slide 14 - Slide

Meer schrijftips: afwisseling in je woordkeus door synoniemen 

Slide 15 - Slide

Schrijf een pakkende inleiding
Een goede tekst bestaat uit een inleiding, een kern en een slot.

Slide 16 - Slide

Oefenen met schrijven
Maak oefening 6.
Schrijf een verhaal in de verleden tijd over iets wat je kort geleden gedaan hebt of gezien. 
Verzin een titel. 
Laat jouw werk nakijken door een andere leerling.
Gebruik hoofdletters, komma's, punten, vraagtekens en/of uitroeptekens.


Slide 17 - Slide

Signaalwoorden: opsomming
In bijna elke tekst staan signaalwoorden. De woorden laten het verband zien tussen woorden, zinnen of alinea's.
Bijvoorbeeld bij een opsomming.

Slide 18 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor
mensen, dieren, dingen, planten, namen en begrippen.

Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord plaatsen.

Slide 19 - Slide

Herhaling: Titel en (tussen)kopje
Bijna elke tekst heeft een titel.
De titel noemt het onderwerp óf de titel geeft een aanwijzing over het onderwerp van de tekst.
De titel (en de tussenkopjes) zijn meestal groter en/of vetgedrukt.
Tussenkopjes staan in de tekst.
Tussenkopjes vertellen je waarover het tekstgedeelte onder het (tussen)kopje gaat.

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Herhaling: De alinea
- begint altijd op een nieuwe regel.
- soms staat er een witregel tussen twee alinea's 
- soms begint de eerste regel met een stukje wit: inspringen
- de laatste zin van een alinea loopt meestal niet door tot het einde van de regel.

Slide 24 - Slide

Tekstdelen herkennen
Veel teksten bestaan uit drie delen: Inleiding - kern - slot

Inleiding: 
- eerste alinea van de tekst
- staat vaak apart van de tekst (letters groter of vetgedrukt)
- maakt meestal duidelijk wat het onderwerp is.

Slide 25 - Slide

Tekstdelen herkennen
Kern: 
- het middenstuk van de tekst
- bestaat uit twee of meer alinea's
- geeft informatie over het ondewerp van de tekst. 
Slot:
- de laatste alinea
- herhaalt het belangrijkste uit de tekst - geeft tips

Slide 26 - Slide

Begrijpend lezen
Je weet nu 
- wat een titel en een tussenkopje betekenen.
- hoe je het onderwerp van een tekst vindt.
- hoe je een alinea herkent. 
- dat een tekst bestaat uit inleiding, kern, slot.

Slide 27 - Slide

Na de pauze

Slide 28 - Slide

Zinnen bij de woorden van de week
Iedere week worden voor de hele school twee woorden gekozen.
Deze week: verdelen en consequent
Deel jullie zinnen met elkaar en ieder groepje kiest per woord de mooiste zin.
(Dus een zin met verdelen en een zin met consequent)


Slide 29 - Slide

Slide 30 - Link

Prettig weekend!

Slide 31 - Slide

Oefenen met alinea's en tekstdelen

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Samen lezen: om de beurt hardop

Slide 34 - Slide

Huiswerk nakijken oefening 11 en 12

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Vragen bij de tekst
1. Uit hoeveel alinea’s bestaat deze tekst?
2. Verzin zelf een andere titel voor deze tekst.
3. Verzin passende tussenkopjes op de plek van de zwarte balken.
4. In welke alinea of alinea’s staat de inleiding?
5. In welke alinea of alinea’s staat de kern?
6. In welke alinea of alinea’s staat het slot van de tekst?
7. Vat in één zin in eigen woorden het onderwerp van deze tekst samen.

Slide 38 - Slide

Onderwerp van de tekst
Iedere tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van de tekst. Het onderwerp schrijf je in één of een paar woorden op.
Je vindt het onderwerp van de tekst door:
- het lezen van de titel
- kijken naar de vet- of schuingedrukte woorden
- het bekijken van de plaatjes
- je af te vragen waar deze tekst over gaat 

Slide 39 - Slide

Zelf oefenen
Maak oefening 8 op bladzijde 22.
Als je eerder klaar bent maak je oefening 9.
Wie de oefeningen van vandaag nog niet af had, krijgt dat als huiswerk op.
Volgende week dinsdag kijken we de oefeningen na.

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Link

De volgende les
- Maandag hebben we Nieuwsbegrip. 

Dinsdag: 
- Gaan we de oefeningen nakijken.
- Gaan we verder in het samenleesboek. 
- Gaan we verder met het onderwerp alinea. 
- Dinsdag blijven leerlingen na.


Slide 42 - Slide

Persoonsvorm
Elke zin heeft een persoonsvorm.
De persoonsvorm (pv) is een vorm van het werkwoord.
Een werkwoord is een woord dat een handeling, situatie of gebeurtenis uitdrukt. Bijvoorbeeld: bellen, struikelen, zijn, sneeuwen.
De pv geeft aan wat er in een zin gebeurt.
Aan de pv kun je zien of de zin over vroeger of nu gaat. 

Slide 43 - Slide

Tijdproef persoonsvorm
De persoonsvorm kun je vinden met de tijdproef pv.
Zet de zin in een andere tijd: van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd of andersom.
Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. 

Ik heb vakantie.
Ik had vakantie.

Slide 44 - Slide

De pv herkennen in een zin.
- Het is bijna altijd één woord.
- Het is een vorm van een werkwoord.
- De pv staat in het enkelvoud (speel) of meervoud (spelen).
- De pv staat in de tegenwoordige tijd (speel) of in de verleden tijd (speelde)

Slide 45 - Slide

Dictee
- Schrijf je naam op je blaadje.
- Ik lees één keer de hele zin voor.
- Daarna lees ik de zin in stukjes voor. 
- Daarna lees ik de zin nog een keer helemaal voor.
- Als iedereen klaar is mag je zelf het dictee nakijken op het digibord.


Slide 46 - Slide

Dictee nakijken
1. Vandaag hebben alle leerlingen hun leerboek bij zich.
2. Bram en Aisha gingen met de auto naar huis.
3. Giovanca en Frederik fietsten naar school.
4. De leerlingen van deze klas gingen begin dit schooljaar op kamp.
5. Heette de plaats waar het kamp was Woudenberg?  
7. Niemand heeft zin in de herfstvakantie.

Slide 47 - Slide