Werkwoordsvormen + vdw of odw?

Zelf oefenen
Kies op de volgende dia's de juiste werkwoordsvorm bij het gegeven werkwoord.
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Zelf oefenen
Kies op de volgende dia's de juiste werkwoordsvorm bij het gegeven werkwoord.

Slide 1 - Slide

Wat is HOUDT voor werkwoordsvorm?
Hij houdt van snoep.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 2 - Quiz

Wat is WAS voor werkwoordsvorm?
Zij was naar huis gegaan?
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord

Slide 3 - Quiz

Wat is GEGAAN voor werkwoordsvorm?
Zij was naar huis gegaan?
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord

Slide 4 - Quiz

Wat is ZIJN voor werkwoordsvorm?
Wij zijn fluisterend gestart met werk.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 5 - Quiz

Wat is FLUISTEREND voor werkwoordsvorm?
Wij zijn fluisterend gestart met werk.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 6 - Quiz

Wat is GESTART voor werkwoordsvorm?
Wij zijn fluisterend gestart met werk.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 7 - Quiz

Wat is KWAM voor werkwoordsvorm?
Mijn vader kwam naar mijn wedstrijd kijken.
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord

Slide 8 - Quiz

Wat is KIJKEN voor werkwoordsvorm?
Mijn vader kwam naar mijn wedstrijd kijken.
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord

Slide 9 - Quiz

Wat is KIJKEN voor werkwoordsvorm?
Wij kijken elke vrijdagavond 'The voice of Holland'.
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord

Slide 10 - Quiz

Wat is ZWAAIEND voor werkwoordsvorm?
Vrolijk zwaaiend fietst mijn oma weg bij ons de straat uit.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 11 - Quiz

Wat is FIETST voor werkwoordsvorm?
Vrolijk zwaaiend fietst mijn oma weg bij ons de straat uit.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 12 - Quiz

Maak een zin met 'beantwoord' als persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 13 - Open question

Maak een zin met 'beantwoord' als voltooid deelwoord

Slide 14 - Open question

Maak van het werkwoord KIJKEN een onvoltooid deelwoord

Slide 15 - Open question

Vul de werkwoorden goed in:
Uit frustratie heeft Jasper ..... (schreeuwen) van woede zijn spullen .....(inpakken)

Slide 16 - Open question

Wat is HEEFT voor werkwoordsvorm?
Uit frustratie heeft Jasper schreeuwend van woede zijn spullen ingepakt.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 17 - Quiz

Wat is SCHREEUWEND voor werkwoordsvorm?
Uit frustratie heeft Jasper schreeuwend van woede zijn spullen ingepakt.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 18 - Quiz

Wat is INGEPAKT voor werkwoordsvorm?
Uit frustratie heeft Jasper schreeuwend van woede zijn spullen ingepakt.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 19 - Quiz

Wat is voor MOETEN werkwoordsvorm?
Zij moeten voor de toetsweek nog heel veel leren.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 20 - Quiz

Wat is voor LEREN werkwoordsvorm?
Zij moeten voor de toetsweek nog heel veel leren.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 21 - Quiz

Wat geldt voor jou over de PERSOONSVORM?
A
ik kan een persoonsvorm goed vinden
B
ik kan de persoonsvorm nog niet vinden en heb meer uitleg nodig
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.

Slide 22 - Quiz

Wat geldt voor jou over het VOLTOOID DEELWOORD?
A
ik kan een voltooid deelwoord goed vinden
B
ik kan een voltooid deelwoord nog niet vinden en heb meer uitleg nodig.
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.

Slide 23 - Quiz

Wat geldt voor jou over het HELE WERKWOORD?
A
ik kan een hele werkwoord goed vinden
B
ik kan een heel werkwoord nog niet vinden en heb meer uitleg nodig.
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.

Slide 24 - Quiz

Wat geldt voor jou over het ONVOLTOOID DEELWOORD?
A
ik kan een onvoltooid deelwoord goed vinden
B
ik kan een onvoltooid deelwoordnog niet vinden en heb meer uitleg nodig.
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.

Slide 25 - Quiz