This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Herken je de werkwoordsvormen?
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Persoonsvorm verleden tijd
Voltooid deelwoord
Heel werkwoord
Onvoltooid deelwoord (h/v)
Slide 1 - Slide
Persoonsvorm
- In elke zin komt één persoonsvorm voor.
- Je herkent de persoonsvorm door:
1. de tijd van de zin te veranderen, de pv verandert mee
2. een vraagzin te maken - de pv komt vooraan te staan
Slide 2 - Slide
Een voltooid deelwoord
- In de zin staan altijd twee of meer werkwoorden;
Eén van de werkwoorden is een vervoeging van: hebben, zijn of worden. Dit staat als persoonsvorm in de zin: Ik heb+ ...... (vangen), Ik ben+ ..... (gaan), ik word+ ....(leven)
het andere werkwoord = een voltooid deelwoord
Voorbeeld: ik hebgevangen, ik bengegaan, ik wordgeleefd
Slide 3 - Slide
Schrijf de voltooid deelwoorden op: Ik heb + ...... (lezen), Ik ben + ..... (vragen), ik word + ....(bekijken).
Slide 4 - Open question
Heel werkwoord/infinitief
Er staat een persoonsvorm (een vervoeging van een ander werkwoord dan: hebben, zijn, worden) + een heel werkwoord
Voorbeeld: ik gaskaten, ik wil naar de bioscoop gaan.
Slide 5 - Slide
Onvoltooid deelwoord
Voorbeelden:
Gillend werd ik wakker = ik werd wakker terwijl ik aan het gillen was.
Lezend liep ik door het klaslokaal = terwijl ik aan het lezen was, liep ik door het klaslokaal.
DUS, IK DOE TWEE DINGEN TEGELIJK.
Slide 6 - Slide
Onvoltooid deelwoord
Hoe: hele werkwoord + D
Voorbeeld: Aarzelendheb ik de docent aangekeken.
Alle werkwoorden uit de zin:
- aarzelend: onvoltooid deelwoord
- heb: heb/had = persoonsvorm tegenwoordige tijd
- aangekeken = pv vorm van 'hebben' + voltooid deelwoord
Slide 7 - Slide
Zelf oefenen
Kies op de volgende dia's de juiste werkwoordsvorm bij het gegeven werkwoord.
Slide 8 - Slide
Wat is HOUDT voor werkwoordsvorm? Hij houdt van snoep.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 9 - Quiz
Wat is WAS voor werkwoordsvorm? Zij was naar huis gegaan?
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord
Slide 10 - Quiz
Wat is GEGAAN voor werkwoordsvorm? Zij was naar huis gegaan?
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord
Slide 11 - Quiz
Wat is ZIJN voor werkwoordsvorm? Wij zijn fluisterend gestart met werk.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 12 - Quiz
Wat is FLUISTEREND voor werkwoordsvorm? Wij zijn fluisterend gestart met werk.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 13 - Quiz
Wat is GESTART voor werkwoordsvorm? Wij zijn fluisterend gestart met werk.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 14 - Quiz
Wat is KWAM voor werkwoordsvorm? Mijn vader kwam naar mijn wedstrijd kijken.
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord
Slide 15 - Quiz
Wat is KIJKEN voor werkwoordsvorm? Mijn vader kwam naar mijn wedstrijd kijken.
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord
Slide 16 - Quiz
Wat is KIJKEN voor werkwoordsvorm? Wij kijken elke vrijdagavond 'The voice of Holland'.
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord
Slide 17 - Quiz
Wat is ZWAAIEND voor werkwoordsvorm? Vrolijk zwaaiend fietst mijn oma weg bij ons de straat uit.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 18 - Quiz
Wat is FIETST voor werkwoordsvorm? Vrolijk zwaaiend fietst mijn oma weg bij ons de straat uit.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 19 - Quiz
Maak een zin met 'beantwoord' als persoonsvorm tegenwoordige tijd
Slide 20 - Open question
Maak een zin met 'beantwoord' als voltooid deelwoord
Slide 21 - Open question
Maak van het werkwoord KIJKEN een onvoltooid deelwoord
Slide 22 - Open question
Vul de werkwoorden goed in: Uit frustratie heeft Jasper ..... (schreeuwen) van woede zijn spullen .....(inpakken)
Slide 23 - Open question
Wat is HEEFT voor werkwoordsvorm? Uit frustratie heeft Jasper schreeuwend van woede zijn spullen ingepakt.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 24 - Quiz
Wat is SCHREEUWEND voor werkwoordsvorm? Uit frustratie heeft Jasper schreeuwend van woede zijn spullen ingepakt.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 25 - Quiz
Wat is INGEPAKT voor werkwoordsvorm? Uit frustratie heeft Jasper schreeuwend van woede zijn spullen ingepakt.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 26 - Quiz
Wat is voor MOETEN werkwoordsvorm? Zij moeten voor de toetsweek nog heel veel leren.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 27 - Quiz
Wat is voor LEREN werkwoordsvorm? Zij moeten voor de toetsweek nog heel veel leren.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 28 - Quiz
Wat geldt voor jou over de PERSOONSVORM?
A
ik kan een persoonsvorm goed vinden
B
ik kan de persoonsvorm nog niet vinden en heb meer uitleg nodig
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.
Slide 29 - Quiz
Wat geldt voor jou over het VOLTOOID DEELWOORD?
A
ik kan een voltooid deelwoord goed vinden
B
ik kan een voltooid deelwoord nog niet vinden en heb meer uitleg nodig.
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.
Slide 30 - Quiz
Wat geldt voor jou over het HELE WERKWOORD?
A
ik kan een hele werkwoord goed vinden
B
ik kan een heel werkwoord nog niet vinden en heb meer uitleg nodig.
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.
Slide 31 - Quiz
Wat geldt voor jou over het ONVOLTOOID DEELWOORD?
A
ik kan een onvoltooid deelwoord goed vinden
B
ik kan een onvoltooid deelwoordnog niet vinden en heb meer uitleg nodig.
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.