Verwijswoorden

Welkom V3H
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom V3H

Slide 1 - Slide

Programma vandaag



  • Grammatica zinsdelen en woordsoorten









Slide 2 - Slide

Leerdoel
Op het eind van deze les kun je verwijswoorden correct gebruiken.




Slide 3 - Slide

Even ophalen...
Verwijswoorden

Slide 4 - Slide

Verwijswoorden 
- persoonlijke (ik, jij, hij, hem, ons, jullie, zij,...)
- bezittelijke (mijn, jouw, zijn, haar,...)
- aanwijzende (deze, die, dat,..) 
en betrekkelijke voornaamwoorden (dat, die, wat...)

Slide 5 - Slide

Wat valt je op...?  
  • Het bestuur stuurde haar leden een brandbrief.


  • Het meisje die geselecteerd werd voor de hockeyfinale, heeft afgezegd.

Slide 6 - Slide

Verwijswoorden verwijzen naar eerder genoemde woord(en) (= antecedent): 
  • Is het antecedent mannelijk? => hij (hem, zijn, deze, die). De trainer is ziek. Hij komt niet. 
  • Is het vrouwelijk? => zij (ze, haar, deze, die). Kim heeft haar hondje uitgelaten.
  • Onzijdig =>  het (zijn, dit, dat). Het team heeft zijn overwinning gevierd.
  • Meervoud: zij (hun, hen, deze, die). Geef hun dat boek! 



Slide 7 - Slide

Wanneer is een woord vrouwelijk? 

  • Typische woorden als 'koe', 'bibliothecaresse', 'juf'...
  • Woorden die eindigen op: 
  • -heid (vrijheid) / -te (ruimte) / -iek (fabriek) / -nis (geschiedenis)
  • -theek (discotheek) / -ing (regering) / -ie (familie)
  • -teit (criminaliteit) / -schap (vriendschap) / ....

Slide 8 - Slide

Verwijzen in combinatie met voorzetsel
  • personen:  voorzetsel & (wie) 
  • dieren en dingen: waar / daar & voorzetsel
  • Het meisje met wie ik fiets, is vandaag ziek.
  • De film waarover ik je vertelde, is nu op Netflix. 

Slide 9 - Slide

Welk verwijswoord?
  • Toen dit bedrijf winst ging maken, gaf .... een bonus aan .... werknemers.
  • De demissionaire regering heeft .... ministers bijeengeroepen voor overleg.
  • Floris-Jan, met... ik in het hockeyteam zit, doet nu eindexamen.
  • De auto, .... ik op vakantie ga, is een Lamborghini. 

Slide 10 - Slide

Hoe vul je de zin correct aan?
  • Toen de leerlingen terugkeerden van hun buitenlandse reis, wachtten de ouders ... op.
  • De film, .... genomineerd was voor een prijs, is in Letland opgenomen.
  • Ik ga elk jaar op reis, ... ik heel leuk vind.
  • De commissie heeft ..... beleid goed toegelicht. 


Slide 11 - Slide

Verwijswoord controleren op
  • geslacht (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig)
  • functie (lijd. vw; meew. vw)
  • hun => mw.vw ZONDER VZ: Ik geef hun een boek.  
  • hen=> mw.vw MET VZ: Ik geef aan hen een boek
  • hen => lijd.vw en voor alles met een VZ
  • persoon of ding

Slide 12 - Slide

Functie, geslacht, persoon/ding
  1.  *Je vrienden zijn leuk, maar ik leen hen geen fiets.
  2. *Het bestuur heeft haar leden gemaild.
  3. *De jongen waarvan ik geld geleend heb, is al naar huis.
  4. *Het geld wat je gespaard hebt, kun je voor rijlessen gebruiken

Slide 13 - Slide

Welke vragen heb je nog? 

Slide 14 - Slide

Wat heb je van deze les opgestoken? 

Slide 15 - Slide