This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
1KT - Spelling
Verkleinwoorden
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Sterke en zwakke werkwoorden
Slide 1 - Slide
Verkleinwoorden (1)
Verkleinwoorden maak je meestal door -je achter het woord te zetten: haakje, rupsje.
Soms moet je letters toevoegen om het woord goed te laten klinken, zoals -pje, -tje of -etje.
bloempje, tuintje, wandelingetje
Slide 2 - Slide
Verkleinwoorden (2)
Als het zelfstandig naamwoord eindigt op -ng, moet je de g soms vervangen door de k.
koning > koninkje
Slide 3 - Slide
Noteer het verkleinwoord van 'appel'
Slide 4 - Open question
Noteer het verkleinwoord van 'schuim'
Slide 5 - Open question
Ik hielp mijn neef met zijn planningetje. Eén woord is hier niet goed geschreven. Vul het woord in dat je moet verbeteren OP DE JUISTE MANIER.
Slide 6 - Open question
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Een werkwoord heeft verschillende vormen. Een daarvan is de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt). Bij de spelling van de persoonsvorm ga je uit van de ik-vorm.
Hoe schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd?
Slide 7 - Slide
Ezelsbruggetje
Vervang het woord door
lopen of komen.
Je hoort dan meteen of je een -t
moet schrijven of niet.
Slide 8 - Slide
Samir ... een glas cola (bestellen)
Slide 9 - Open question
Na de picknick ... we de rest van het drinken en de hapjes (verdelen)
Slide 10 - Open question
Maak een zin met het werkwoord 'versturen'
Slide 11 - Open question
Sterke en zwakke werkwoorden
Er zijn sterke en zwakke werkwoorden. Om werkwoorden goed te kunnen spellen, moet je weten wat het verschil is tussen beide soorten.
Slide 12 - Slide
Sterk en zwak
.
.
.
.
Sterk: verandert in de verleden tijd van klank (lopen/liepen)
Zwak: verandert in de verleden tijd niet van klank (spelen/speelden)