M1, 2.8 spelling

M1, 2.8 spelling
Doel van deze les; je leert;
- hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd spelt;
- wanneer je een komma gebruikt;
- Tien dicteewoorden.

1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

M1, 2.8 spelling
Doel van deze les; je leert;
- hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd spelt;
- wanneer je een komma gebruikt;
- Tien dicteewoorden.

Slide 1 - Slide

Weektaak
Boektoets Dreadlocks en Lippenstift volgende week

Slide 2 - Slide

Ik ben vandaag 13 geworden.

ben = ?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Quiz

Wil jij ook een koekje?

Een = ?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
geen van bovenstaande antwoorden

Slide 4 - Quiz

Kies er maar een.

Een = ?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
geen van bovenstaande antwoorden

Slide 5 - Quiz

Hij trapt de voetbal weg.

Voetbal = ?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quiz

Ik voetbal op zaterdag bij Ado '20.

Voetbal = ?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

VERANDER HET WOORD, ZODAT JE HET HOORT!

Hij verbrandt de kranten.
Hij loopt de kranten(wijk). 

Slide 9 - Slide

Jij (worden) vandaag 13.
A
word
B
wordt

Slide 10 - Quiz

Ik (worden) vandaag 13.
A
word
B
wordt

Slide 11 - Quiz

(branden) je niet aan de pan!
A
brand
B
brandt

Slide 12 - Quiz

Waar moet de komma?

Als je gaat fietsen moet je een helm op.
A
Na gaat
B
Na fietsen
C
Na moet
D
Na je

Slide 13 - Quiz

Waar moet de komma?

Ik hou van fietsen voetballen en hardlopen
A
Na fietsen
B
Na voetballen
C
Na van
D
Na en

Slide 14 - Quiz

Lianne hou je nog een beetje van me?

Waar moet de komma?
A
Na Lianne
B
Na hou
C
Na nog
D
Na een beetje

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide