This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
GRAMMATICA EN SPELLING
WERKWOORDSPELLING & INTERPUNCTIE
Samenvatting
Slide 1 - Slide
Lesplanning
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
Persoonsvorm in de verleden tijd
Voltooid deelwoord
Directe rede
Leren en oefenen voor de toets
Slide 2 - Slide
1. Persoonsvorm
De persoonsvorm is de vorm van het werkwoord dat wordt bepaald door het onderwerp van de zin.
Een zin heeft altijd een persoonsvorm! Let op eventuele samengestelde zinnen.
Je kunt de persoonsvorm op 3 manieren vinden.
Slide 3 - Slide
1. Persoonsvorm
Tijdsproef: Verander de zin van tijd
Hij loopt vandaag naar school - Hij liep vandaag naar school
Getalsproef: Verander in de zin meervoud/enkelvoud
Hij loopt vandaag naar school - Wij lopen vandaag naar school
Zin vragend maken: Verander de zin in een vraagzin
Hij loopt vandaag naar school - Loopt hij vandaag naar school?
Slide 4 - Slide
Persoonsvorm
Tegenwoordige tijd
Slide 5 - Slide
Persoonsvorm
Tegenwoordige tijd
Slide 6 - Slide
De lucht (worden) helemaal zwart; volgens mij komt er onweer.
A
worden
B
wort
C
wordt
D
word
Slide 7 - Quiz
Denk je erom dat je die brief voor 15 februari ...(beantwoorden)
A
beantwoort
B
beantwoord
C
beantwoorden
D
beantwoordt
Slide 8 - Quiz
(Rijden).... je morgen met mee naar Amsterdam?
A
Rijdt
B
Rijd
C
Rijt
D
Rijden
Slide 9 - Quiz
Ik kan niet begrijpen waarom ik maar geen nieuwe baan (vinden)
A
vind
B
vindt
C
vint
D
vinden
Slide 10 - Quiz
Wat hier vandaag (gebeuren), is hier nooit eerder gebeurd.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeuren
D
gebeuren
Slide 11 - Quiz
Terwijl ik de aardappels schil, (snijden) de chef-kok dunne reepjes courgette.
A
snijd
B
snijdt
C
snijt
D
snijden
Slide 12 - Quiz
Persoonsvorm
Verleden tijd
Slide 13 - Slide
Persoonsvorm verleden tijd
Slide 14 - Slide
Is het werkwoord 'vangen' een sterk of zwak werkwoord?
A
Sterk
B
Zwak
Slide 15 - Quiz
Is het werkwoord 'gooien' een sterk of zwak werkwoord?
A
Sterk
B
Zwak
Slide 16 - Quiz
De storm .......... (VERWOESTEN) ons tuinhuisje.
Slide 17 - Open question
De kinderen ........ (LACHEN) toen hij weer eens morste.
Slide 18 - Open question
Hij ....... (RACEN) met zijn scooter naar huis.
Slide 19 - Open question
Hij ....... (VERBAZEN) zich er niet over.
Slide 20 - Open question
De meisjes staar... (STAREN) me al een tijdje aan.
Slide 21 - Open question
Voltooid deelwoord
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Is het werkwoord met de asterisk de pv of het vdw? Heeft ze de oplossing zelf bedacht*?
A
voltooid deelwoord
B
persoonsvorm
Slide 24 - Quiz
Is het werkwoord met de asterisk de pv of het vdw? Wordt* de sleutel op tijd gevonden?
A
voltooid deelwoord
B
persoonsvorm
Slide 25 - Quiz
Is het woord met de asterisk de pv of het vdw? Ik heb je heus wel gezien*!
A
voltooid deelwoord
B
persoonsvorm
Slide 26 - Quiz
Slide 27 - Video
Gebeurt of gebeurd?
10 vragen
Slide 28 - Slide
Wat .......... er tijdens de reclame van het RTL Nieuws?
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 29 - Quiz
Wat .......... er in Londen?
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 30 - Quiz
Waar is dat ongeluk eigenlijk ..........?
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 31 - Quiz
Daar .......... altijd wat.
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 32 - Quiz
Is er echt iets in Almelo ..........?
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 33 - Quiz
Wat kan er nu .......... zijn?
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 34 - Quiz
Wat er ook ..........: ik blijf je trouw.
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 35 - Quiz
Gebeurd is ..........!
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 36 - Quiz
Het .......... maar zelden dat hij niet zeurt.
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 37 - Quiz
Directe en indirecte rede
Slide 38 - Slide
Directe en indirecte rede
1. Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt. Dit noem je ook wel een citaat. Je gebruikt aanhalingstekens.
Jasmijn zei: 'Ik ga vanmiddag mijn wiskunde leren.'
2. Indirecte rede: je omschrijft wat iemand zegt en werkt niet met aanhalingstekens.
Jasmijn zei dat ze vanmiddag haar wiskunde gaat leren.
Slide 39 - Slide
Regels bij directe rede
Er zijn 3 verschillende vormen/volgordes mogelijk:
1. Als je eerst zegt wie spreekt
2. Als je eerst citeert en dan zegt wie spreekt
3. Als je het citaat onderbreekt
Per onderdeel volgen er hierna uitleg en voorbeelden.
Slide 40 - Slide
1. Als je eerst zegt wie spreekt
Mick zei:'Ik lust wel een tosti.'
Mick vroeg: 'Mag ik een tosti?'
Mick riep: 'Geef mij nu een tosti!'
Let op: dubbele punt, hoofdletter, aanhalingstekens en punt/komma/vraagteken/uitroepteken binnen de aanhalingstekens.
Slide 41 - Slide
2. Als je eerst citeert en dan zegt wie er spreekt
'Jij gaat vandaag aan het werk', zei mijn moeder.
'Moet jij vandaag aan het werk?', vroeg mijn moeder.
'Ga aan het werk!', riep mijn moeder.
Let op: Hoofdletter, aanhalingstekens en punt/komma/vraagteken/uitroepteken binnen de aanhalingstekens en de komma na het citaat buiten de aanhalingstekens.
Slide 42 - Slide
3. Als je het citaat onderbreekt
Dat kan op twee manieren:
De zin loopt door:
'Weet je', zei Max, 'je bent mijn beste vriend.'
Het citaat bestaat uit verschillende zinnen:
'Weet je wat er is gebeurd?', vroeg Max. 'Mijn fiets is gestolen.'
Slide 43 - Slide
De boze stiefmoeder vroeg aan de spiegel wie de mooiste van het land is.
A
Directe rede
B
Indirecte rede
Slide 44 - Quiz
De spiegel antwoordde: 'U bent de mooiste van het land.'
A
Directe rede
B
Indirecte rede
Slide 45 - Quiz
Zet de juiste interpunctie in de zin. breng sneeuwwitje naar het bos en dood haar riep de boze koningin
Slide 46 - Open question
Naamwoordelijk gezegde
Stap 1: Zoek de persoonsvorm
Stap 2: Zoek het onderwerp
Stap 3: Kijk of er meer werkwoorden in de zin staan
Stap 4: Is één van de werkwoorden een koppelwerkwoord?
Stap 5: Kijk of dat werkwoord een naamwoord aan het
onderwerp koppelt.
Slide 47 - Slide
Mijn zusje | wil | schrijfster | worden.
persoonsvorm: wil
onderwerp: mijn zusje
alle werkwoorden: wil worden
Is een van de werkwoorden misschien een koppelwerkwoord? Ja, worden.
Is er een zinsdeel met een naamwoord dat iets zegt over het onderwerp? Ja, schrijfster mijn zusje=schrijfster.
Slide 48 - Slide
Hij heette vroeger Nicky.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 49 - Quiz
Raisa fietst graag zelf naar de voetbal.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 50 - Quiz
Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 51 - Quiz
Aan de slag
Volgende week is de toets. Oefen de onderdelen die je lastig vindt via Cambiumned: