Met een vergelijking kan je lezer zich een betere voorstelling maken van het onderwerp; je benoemt de overeenkomst tussen het onderwerp (de werkelijkheid) en iets anders (het beeld).
1. In de schoolbus zaten wij dicht op elkaar.
2. In de schoolbus zaten wij opeengepakt als haringen in een ton.
1. Veel studenten wonen in een huis met troep.
2. Veel studenten wonen in een zwijnenstal.
1. De zon scheen op mijn wangen (en ik vond het fijn).
2. De zon streelde mijn wangen.