Les 5

1 / 32
next
Slide 1: Video
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Video

Module E

Deze periode werken we met module E 
Deze module gaat over reizen, verkeer, de weg vragen en openbaar vervoer. 

Slide 2 - Slide

Was machen wir heute?
1. Les 5
2. Huiswerk in agenda zetten en plannen 
3.Lesen
4.  Wörter
5.  Bewegen
6. Hören
7. Aussprache
 
 




 

Slide 3 - Slide

Pak je EF agenda
V2B : 10 oktober
V2A: 11 oktober
(Af)maken: 
Les 5: 5.1 + 5.3 + extra materiaal  
Leren Wörterliste A + B   
De meeste opdrachten kun je in de les al maken!! Noteer het in je agenda, wat in de les af is kun je alvast doorstrepen






 

Slide 4 - Slide

Prüfungen P1
Periode 1 Week 35 t/m week 43

Week 40 Luistertoets
Week 42-43  proefwerkweek


Slide 5 - Slide

5.1 Lesen
Kapitel 5 Am Strand
 TB Seite 26 
AB Seite 21
Lees mee! Ik lees het hoofdstuk voor, daarna krijgen jullie de tijd om de opdracht te maken. 

Antwoord lezen:
  • 1. Hij is boos omdat hij zijn kamer moest opruimen, vroeg zijn bed uit moest, hij wil niet dat ze mee gaat surfen/ een model kan volgens hem niet surfen.  

Slide 6 - Slide

der      /   die     /   das     /     die
... Mann
... Vater
... Stier
... Lehrer
.... Polizist
... Frau
... Mutter
... Kuh
... Lehrerin
.... Polizistin
... Kind
... Mädchen
... Herz
... Baby
.... Handy
... Kinder
... Mädchen
... Herzen
... Männer
.... Handy

Slide 7 - Slide

Der, die und das
De lidwoorden in het Nederlands:
de en het
worden in het Duits aangegeven met:
der, die und das

Het is handig om bij de uitleg aantekeningen te maken!

Slide 8 - Slide

Geslacht: der, die of das? 
Zelfstandige naamwoorden hebben elk een eigen geslacht. Dit kan zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. Dit is in de Duitse taal erg belangrijk, aangezien hierbij het juiste lidwoord moet worden gekozen.. Ook wanneer er bij een zelfstandig naamwoord een bezittelijk voornaamwoord wordt gebruikt is het geslacht bepalend hoe deze laatste vervoegd wordt.
Mannelijk: der
Vrouwelijk: die
Onzijdig : das
Meervoud: die



Slide 9 - Slide

Standaard regels voor het mannelijk geslacht "der"
1. De biologische regel:
Personen van het mannelijk geslacht: der Mann of der König, der Vater, der Bruder.
Nationaliteiten: der Afghane (de Afghaan).
De mannelijke vorm van beroepen: der Architekt, der Arzt, der Lehrer of der Krankenpfleger.
Dieren van het mannelijk geslacht: der Stier, der Hund, der Kater of der Wolf.


Slide 10 - Slide

Standaard regels voor het mannelijk geslacht "der"
3. Dagen maanden seizoenen
Alle dagen van de week: der Montag, der Dienstag, der Mittwoch, der Donnerstag, der Freitag, der Samstag der Sonntag.
Maar ook der Tag = de dag
Alle maanden van het jaar: der Januar, der Juli, der Dezember.
Maar ook der Monat = de maand
De seizoenen van het jaar: der Winter, der Frühling, der Sommer en der Herbst


Slide 11 - Slide

Standaard regels voor het vrouwelijk geslacht "die"
1. De biologische regel:

Personen van het vrouwelijke geslacht: die Frau, die Schwester, die Mutter, die Studentin en die Nachbarin. Maar let op: het is das Mädchen (het meisje omdat alle woorden die eindige op -chen onzijdig zijn. ).
Bepaalde dieren die altijd vrouwelijk zijn: die Kuh, die Fliege, die Biene, die Mücke (de mug), maar ook de vrouwelijke tegenhanger van mannelijke dieren: die Löwin, die Katze (de poes) en die Wölfin.
De vrouwelijke vorm van beroepen: die Ministerin, die Ärztin, die Professorin, die Architektin en die Hotelfachfrau. Het gaat hier dus om beroepen die op
-in of op -frau eindigen.

Slide 12 - Slide

Standaard regels voor het onzijdig geslacht  "das"


1. Woorden die onzijdig zijn vanwege de betekenis
 
Das Kind, das Kalb, das Kitz, das Fohlen of das Küken. De twee uitzonderingen zijn: der Welpe (de welp) en der Frischling (jong wild zwijn)


Slide 13 - Slide

Standaard regels voor het onzijdig geslacht  "das"

Woorden die onzijdig zijn vanwege de betekenis
Das Kind, das Kalb, das Kitz, das Fohlen of das Küken.  
2. De uitgang
-chen            das Mädchen, das Kaninchen (het konijntje), das Brötchen dit zijn verkleinwoorden
                        Er zijn woorden die op -chen eindigen maar die niet onzijdig zijn, dat zijn dan geen                              verkleinwoorden: der Kuchen en der Knochen
3. ‘het’ woorden:
heel vaak (maar niet altijd) zijn woorden waarbij in het Nederlands het
lidwoord voor het zelfstandig naamwoord ‘het’ is, in het Duits ‘das’ woorden.
Bv. het schaap das Schaf  /   het boek das Buch








Slide 14 - Slide

Wiederholung, wat is belangrijk voor de toets?
Blader mee in je Textbuch en maak aantekeningen!!
1. Wörterliste A en B   Seite 3 en 4 
Wörterliste A Du-Ne en Ne-Du  B alleen Du - Ne
2. Grammatik 1.3 Pers. voornaamw.  Seite 9
3. Grammatik 2.3 Fragewörter  Seite 13 Du -Ne en Ne-Du
4.  Grammatik 3.3 feesttenten Seite 17
5. Grammatik 4.3 haben en sein 
6. Grammatik 5.3 de geslachten, der, die, das
7. Seite 25 Nach dem Weg fragen

Slide 15 - Slide

De feesttentenregel
Schrijf mee met de tabel
Zorg dat je deze uit je hoofd kent


oefenen:
1.  Ihr  (hören) Musik und (schrieben) einen Brief
2. Mein Vater (arbeiten) in einem Hotel
3. Mein Hund (heißen) Lars
4. Wir (kochen) heute Abend zusammen.

Slide 16 - Slide

Hoe maak je in het Duits de stam van een werkwoord?
A
hele werkwoord
B
hele werkwoord - en
C
ik-vorm

Slide 17 - Quiz

kaufen

du
A
kaufet
B
kauft
C
kaufest
D
kaufst

Slide 18 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 19 - Quiz

gehen

sie (singular)
A
gehe
B
geht
C
gehen
D
gehst

Slide 20 - Quiz

sitzen

du ...
A
sitzest
B
sitzt
C
sitzst
D
sitzen

Slide 21 - Quiz

mieten

ihr
A
miete
B
mietest
C
mietet
D
mieten

Slide 22 - Quiz

reden

ich ...
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden

Slide 23 - Quiz

begegnen

er ...
A
begegne
B
begegnest
C
begegnet
D
begegnen

Slide 24 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 25 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (reden) immer so viel.
A
redst
B
reden
C
redt
D
redet

Slide 26 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Freundin (rechnen) mit dir.
A
rechnen
B
rechnest
C
rechnet
D
rechne

Slide 27 - Quiz

Het werkwoord haben
Haben is een onregelmatig werkwoord,
dit moet je uit je hoofd leren.

ich             habe
du              hast
er/sie/es hat
wir              haben
ihr               habt
sie/Sie      haben

Slide 28 - Slide

Het werkwoord sein
Hetzelfde geldt voor het werkwoord 'sein'.
Ook dit is een onregelmatig werkwoord, deze moet je ook uit je hoofd leren. Je ziet bij het werkwoord zijn dat het hele werkwoord 'sein' nergens meer terug te vinden is
ich                   bin
du                    bist
er/sie/es       ist
wir                   sind
ihr                    seid
sie/Sie           sind

Slide 29 - Slide

An die Arbeit
Ga naar classroom daar staan bij oefenen grammatica en oefenen wörterliste heel veel online opdrachten. Je mag dus op je laptop werken.
Alleen aan Duits werken!!!
Zie ik dat je wat anders doet, schrijf je de woordenlijsten over!!
Stilte werktijd, ik loop rond voor vragen of extra uitleg!

Slide 30 - Slide

Sprechen 4.5
We gaan spreken, kijk mee naar het plaatje in je TB op Seite  25
We bekijken even de tekst onder de plaatjes (tip van de week leer dit goed voor je pww
AB Seite 19 

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide