Herhaling grammatica

1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide


Ontleed de volgende zin: pv, ow, wwg/nwg, lv, mv, bwb
De buren die links van ons wonen hebben vorig jaar twee honden gekocht voor hun kinderen.


Slide 2 - Open question

Ontleed de volgende zin: pv, ow, wwg/nwg, lv, mv, bwb
Frank wil graag de beste voetballer van de wereld worden.

Slide 3 - Open question

'Het schijnt aanstaande zondag 18 graden te worden.'
Het=
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 4 - Quiz

'Het schijnt aanstaande zondag 18 graden te worden.'
schijnt=
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 5 - Quiz

'De toetsen zullen binnen 30 minuten gemaakt moeten worden.'
gemaakt=
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 6 - Quiz

'De toetsen zullen binnen 30 minuten gemaakt moeten worden.'
minuten=
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig werkwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 7 - Quiz

'De toetsen zullen binnen 30 minuten gemaakt moeten worden.'
de=
A
zelfstandig naamwoord
B
bepaald lidwoord
C
zelfstandig werkwoord
D
onbepaald lidwoord

Slide 8 - Quiz

'De broodjes werden verkocht bij een zeker winkeltje.'
zeker=
A
bijvoeglijk naamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

'Hij gaat graag eten bij zijn ouders.'
zijn=
A
zelfstandig naamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

'Hij gaat graag eten bij zijn ouders.'
hij=
A
zelfstandig naamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

'Hij gaat graag eten bij zijn ouders.'
ouders=
A
zelfstandig naamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

'Hij gaat graag eten bij zijn ouders.'
gaat=
A
zelfstandig naamwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord
D
koppelwerkwoord

Slide 13 - Quiz