WOORDEN plus OPDRACHTEN - bellen en mailen - rose - dag 1 NT2

Thema 3 Bellen en mailen
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Thema 3 Bellen en mailen

Slide 1 - Slide

aardig
  • lief 
  • vriendelijk
  • zin: De leerling is heel aardig.
  • zin: De aardige buurman verhuist morgen naar Amsterdam.

Slide 2 - Slide

de afspraak
  • dat wat je afspreekt
  • waar - wanneer - waarom
  • de afspraak - de afspraken
  • zin: Ik heb een afspraak bij de dokter.
  • zin: Morgen gaat de afspraak niet door. 

Slide 3 - Slide

bellen
  • contact hebben met iemand
  • met een telefoon 
  • ik bel - wij bellen
  • zin: Ik bel met mijn broer.
  • zin: Ik ga de dokter bellen.

Slide 4 - Slide

de brief
  • tekst op papier
  • je stuurt het naar iemand
  • envelop + postzegel
  • de brief - de brieven
  • zin: Ik schrijf een lange brief.
  • zin: Hij krijgt een brief. 

Slide 5 - Slide

de datum
  •  dag
  • maand
  • jaar
  • de datum - de datums
  • zin: Op die datum ben ik vrij.
  • zin: Die datum is pas volgend jaar.

Slide 6 - Slide

krijgen
  • je mag iets hebben
  • gratis
  • ik krijg - wij krijgen
  • zin: Ik krijg een snoepje. 
  • zin: Zij krijgen een mooie pen.

Slide 7 - Slide

Wie vind jij aardig?

Slide 8 - Open question

Ik help jou.
Dat is ....................
1
A
nooit
B
beter
C
bellen
D
aardig

Slide 9 - Quiz

Ik beloof de docent dat ik op tijd kom.
Dat is een .......................
1
A
dag
B
datum
C
afspraak
D
beter

Slide 10 - Quiz

Zij hebben een .....................
1

Slide 11 - Open question

Ik mag hier .......................
1

Slide 12 - Open question

bellen

Slide 13 - Mind map

Ik schrijf een ............. aan mijn oma. Zij zal daar heel blij mee zijn.
A
dokter
B
brief
C
liniaal
D
kado

Slide 14 - Quiz

Welk woord zoek ik?
pen, envelop, postzegel, papier
A
het woord
B
het brief
C
de letter
D
de brief

Slide 15 - Quiz

Een ander woord voor 'krijgen' is .........
A
hebben
B
geven
C
doen
D
halen

Slide 16 - Quiz

Schrijf alle vervoegingen van het werkwoord 'krijgen'.
ik ........ , jij .........., hij/zij .......... etc.

Slide 17 - Open question