WOORDEN plus OPDRACHTEN - bellen en mailen - rose - dag 1 NT2

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

Thema 2 Bellen en mailen

aardig

• lief 
• vriendelijk
• zin: De leerling is heel aardig.
• zin: De aardige buurman verhuist morgen naar Amsterdam.

de afspraak

• dat wat je afspreekt
• waar - wanneer - waarom
• de afspraak - de afspraken
• zin: Ik heb een afspraak bij de dokter.
• zin: Morgen gaat de afspraak niet door. 

bellen

• contact hebben met iemand
• met een telefoon 
• ik bel - wij bellen
• zin: Ik bel met mijn broer.
• zin: Ik ga de dokter bellen.

de brief

• tekst op papier
• je stuurt het naar iemand
• envelop + postzegel
• de brief - de brieven
• zin: Ik schrijf een lange brief.
• zin: Hij krijgt een brief. 

de datum

•  dag
• maand
• jaar
• de datum - de datums
• zin: Op die datum ben ik vrij.
• zin: Die datum is pas volgend jaar.

krijgen

• je mag iets hebben
• gratis
• ik krijg - wij krijgen
• zin: Ik krijg een snoepje. 
• zin: Zij krijgen een mooie pen.

Wie vind jij aardig?

Ik help jou.
Dat is ....................

1

1. nooit
2. beter
3. bellen
4. aardig

Ik beloof de docent dat ik op tijd kom.
Dat is een .......................

1

1. dag
2. datum
3. afspraak
4. beter

Zij hebben een .....................

1

Ik mag hier .......................

1

bellen

Ik schrijf een ............. aan mijn oma. Zij zal daar heel blij mee zijn.

1. dokter
2. brief
3. liniaal
4. kado

Welk woord zoek ik?
pen, envelop, postzegel, papier

1. het woord
2. het brief
3. de letter
4. de brief

Een ander woord voor 'krijgen' is .........

1. hebben
2. geven
3. doen
4. halen

Schrijf alle vervoegingen van het werkwoord 'krijgen'.
ik ........ , jij .........., hij/zij .......... etc.

Ik ga vandaag naar de gemeente.
Ik heb om 10:00 uur een .......................

1

1. afspraak
2. 's avonds
3. gesprek
4. beter

De les begint om 8:30.
Als ik om 9:00 uur binnen kom, ben ik te .......................

1

1. fout
2. goed
3. gesprek
4. laat

In de ................. eet ik ontbijt.
Dat is ................ voor mijn lichaam.

1

1. morgen, fout
2. avond, goed
3. ochtend, goed
4. morgen, goed

De student zit te praten.
Hij ................ niet naar de docent.

1

1. praat
2. luistert
3. luisteren
4. is

Ik moet veel lezen, want ik vind Nederlands ................

1

1. vertellen
2. de brief
3. luisteren
4. moeilijk

Ik heb mijn huiswerk snel klaar.
Ik vind het een ................ ...............

1

1. makkelijke, opdracht
2. moeilijke, afspraak
3. vervelend, weer
4. moeilijke, opdracht

Ik heb mijn huiswerk snel klaar.
Ik vind het een ................ ...............

1

1. makkelijke, opdracht
2. moeilijke, afspraak
3. vervelend, weer
4. moeilijke, opdracht

2 studenten hebben ruzie. We weten niet wat de ............. is.

1

1. waarom
2. reden
3. ruzie
4. regel