This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Examentraining
Les 1
Les 2
Les 3
Les 4
Slide 1 - Slide
Een dierlijke cel heeft:
A
wel een celkern - wel een celwand - wel bladgroenkorrels
B
wel een celkern -GEEN celwand - GEEN bladgroenkorrels
C
GEEN celkern - wel een celwand - GEEN bladgroenkorrels
D
GEEN celkern - wel een celwand - wel bladgroenkorrels
Slide 2 - Quiz
Fusariumschimmels kunnen bij planten ziekten veroorzaken. Ze dringen via jonge wortels de plant binnen en groeien verder in de houtvaten. Tanja bekijkt door een microscoop een stukje wortel van een plant die ziek is door zo’n schimmel. Ze ziet wortelcellen en schimmelcellen. Heeft een wortelcel een celwand? En heeft een schimmelcel een celwand?
A
Geen van beide cellen heeft een celwand.
B
Alleen een wortelcel heeft een celwand.
C
Alleen een schimmelcel heeft een celwand.
D
Zowel een wortelcel als een schimmelcel heeft een celwand.
Slide 3 - Quiz
Om zwanger te worden, moet een eicel bevrucht worden. Waar vindt de bevruchting plaats?
A
In de baarmoeder
B
In de vagina
C
In de eierstok
D
In de eileider
Slide 4 - Quiz
1. Op dag 1 van de menstruatie cyclus begint de menstruatie 2. Op dag 1 van de menstruatie begint een eicel te rijpen
A
1 is waar
B
2 is waar
C
1 en 2 zijn waar
D
1 en 2 zijn niet waar
Slide 5 - Quiz
Kan er nog menstruatie plaats vinden?
A
Ja
B
Nee
Slide 6 - Quiz
Is fotosynthese een voorbeeld van assimilatie? Is verbranding een voorbeeld van assimilatie?
A
Fotosynthese wel, verbranding niet
B
Verbranding wel, fotosynthese niet
C
Beide zijn voorbeelden van assimilatie
D
Beide zijn geen voorbeeld van assimilatie
Slide 7 - Quiz
Wie heeft gelijk? Akos zegt:"Planten in het licht doen aan fotosynthese en verbranding." Thelma zegt:"Planten hebben zuurstof nodig voor fotosynthese."
A
Akos
B
Thelma
C
Akos en Thelma
D
Geen van beide.
Slide 8 - Quiz
Om het gedrag van poetsvissen te onderzoeken wordt nog een experiment gedaan. In een aquarium met een poetsvis wordt een schaaltje gezet. Op dit schaaltje ligt zowel garnalenpasta als een ander soort vissenvoer dat poetsvissen minder graag eten. Steeds als de poetsvis van de garnalenpasta eet, wordt het schaaltje met voedsel weggetrokken. Als de vis van het andere voer eet, blijft het schaaltje staan. Na verloop van tijd heeft de poetsvis geleerd om alleen van het minder aantrekkelijke vissenvoer te eten. Hoe wordt deze manier van leren genoemd?
A
Inprenting
B
Trial and error
C
gewenning
D
conditionering
Slide 9 - Quiz
Een jonge kieviet op nat gras gaat trappelen. Hierdoor komen de wormen naar boven de hij op kan eten. Zet je een jonge kieviet op een natte dweil dan vertoont hij dit trappelgedrag ook, maar na een poosje stopt hij ermee. Welk leerproces ligt hieraan ten grondslag?
A
gewenning
B
trial and error
C
conditionering
D
imitatie
Slide 10 - Quiz
Bijen reageren op de geur van suikerwater door hun opgerolde tong uit te steken. Onderzoekers in de Verenigde Staten hebben bijen blootgesteld aan de geur van bepaalde explosieven en ze tegelijk suikerwater gegeven. Na enkele uren hadden de bijen geleerd hun tong uit te steken als ze de explosieven roken, ook als ze geen suikerwater kregen. Zulke getrainde bijen hoopt men in de toekomst te kunnen gebruiken om bijvoorbeeld bommen op te sporen. Hoe wordt de beschreven vorm van leren genoemd?
A
Conditionering
B
Inprenting
C
Trial and error
D
Gewenning
Slide 11 - Quiz
Bekijk het onderzoek hiernaast.
Welke aap is het hoogst in rangorde en welke is het laagst?
A
hoogst: Suus
laagst: Yo
B
hoogst: Erna
laagst: Yo
C
hoogst: Erna
laagst: Greet
D
hoogst: Suus
laagst: Greet
Slide 12 - Quiz
Wat is het genotype van nummer 7 in de stamboom?
A
AA
B
Aa
C
aa
Slide 13 - Quiz
In een bepaalde populatie dieren hebben alle individuen het genotype rr voor een bepaalde eigenschap. Als gevolg van een erfelijke verandering tijdens de vorming van een zaadcel ontstaat een individu Z met genotype Rr. Bij deze diersoort komt geen zelfbevruchting voor. Individu Z krijgt een groot aantal nakomelingen in de eerste en volgende generaties. Individuen met genotype Rr of RR hebben tweemaal zoveel kans de leeftijd te bereiken waarop ze tot voortplanting kunnen komen als individuen met genotype rr. Welk deel van de eerste generatie nakomelingen van individu Z heeft een vergrote kans op voortplanting?
A
0%
B
25%
C
50%
D
75%
Slide 14 - Quiz
Een koe en een stier, beide zwartbont en heterozygoot, krijgen twee nakomelingen. De nakomelingen krijgen samen een nakomeling die roodbont is. In de afbeelding zijn drie stambomen getekend. Welke stamboom kan de genotypen juist weergegeven?
A
Stamboom 1
B
Stamboom 2
C
Stamboom 3
Slide 15 - Quiz
Bij de mens is het gen voor krullend haar (H) dominant over het gen voor sluik (steil) haar (h). In afbeelding 3 is een stamboom van een familie weergegeven. Van een aantal personen is het genotype voor de haarvorm aangegeven.
Wat zijn de genotypen van de ouders van persoon 2, of is dat niet met zekerheid te zeggen?
A
Beide ouders zijn heterozygoot.
B
De ene ouder is heterozygoot en de andere ouder homozygoot.
C
Dat is niet met zekerheid te zeggen.
Slide 16 - Quiz
Waarom krijgt een patiënt met de ziekte tetanus antibiotica ingespoten?
A
Om de tetanus bacterie te bestrijden
B
Om het tetanusgif onschadelijk te maken
C
Om de vorming van antistoffen te bevorderen
D
Om de vorming van antigenen te bevorderen
Slide 17 - Quiz
Antistoffen tegen tetanus worden uit bloed gehaald van een zogenaamde antitetanusdonor. Zo’n donor wordt eerst ingeënt met een vaccin dat een zeer kleine, onschadelijke hoeveelheid tetanusgif bevat. Enkele weken later wordt dan bloed afgenomen. > Leg uit waarvoor een anti-tetanusdonor eerst wordt ingeënt met zo’n vaccin.
A
Zodat de ziekte tetanus uit het bloed verdwijnt
B
Zodat het lichaam antistoffen tegen tetanus maakt
C
Zodat het lichaam de antigenen herkent
D
Zodat de donor bij aanraking met tetanus de ziekte niet krijgt.
Slide 18 - Quiz
Welke letter hoort bij de bloedgroepbepaling van een persoon met bloedgroep 0?