This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
1hv - Talent 2.3 Lezen
Leerdoelen - In deze paragraaf leer je:
wat feiten en meningen zijn;
feiten en meningen herkennen;
de Moeilijkewoordenwijzer toepassen;
Tekst lezen en opdrachten maken.
Slide 1 - Slide
Een feit
is iets wat werkelijk zo is of wat werkelijk is gebeurd.
Maastoren is het hoogste Nederlandse gebouw.
Het gebouw is op 28 mei 2010 officieel geopend. = echt gebeurd.
Beide feiten kun je controleren.
Slide 2 - Slide
Hoe kun je feiten vaststellen of controleren?
Slide 3 - Open question
Een mening
is wat iemand ergens van vindt.
Meningen verschillen vaak.
Voor een mening kun je zeggen: "Ik vind dat ..."
Iemand anders kan zeggen: "Dat vind jij".
SYNONIEMEN (andere woorden) voor mening zijn: standpunt, oordeel, opinie en opvatting.
Let op deze woorden in een tekst!
Slide 4 - Slide
Er zit zout in appeltaart.
A
Feit
B
Mening
Slide 5 - Quiz
Er zit te veel zout in kant-en-klaarmaaltijden.
A
Feit
B
Mening
Slide 6 - Quiz
Nederlands is een kernvak.
A
Feit
B
Mening
Slide 7 - Quiz
Noteer een feit over de school.
Slide 8 - Open question
Mevrouw Tielrooy vindt Nederlands het belangrijkste vak.
A
Feit
B
Mening
Slide 9 - Quiz
Meneer van Dijk geeft altijd goede voorbeelden.
A
Feit
B
Mening
Slide 10 - Quiz
Moeilijke woorden in een tekst
Slide 11 - Slide
Context: zinnen in de buurt van een moeilijk woord
een omschrijving
een synoniem (een ander woord voor hetzelfde)
of een antoniem (een tegengesteld woord)
een voorbeeld
een zin die je op een idee brengt - wat zou er bedoeld kunnen zijn?
Slide 12 - Slide
Moet je elk moeilijk woord opzoeken dat je in een tekst tegenkomt? waarom wel/niet?
Slide 13 - Open question
Suikertaks
Tekst 1 op blz 83
Lees de tekst verkennend.
Slide 14 - Slide
Wat is het onderwerp van de tekst?
Slide 15 - Mind map
Wat wil de schrijver?
A
Hij wil informatie geven
B
Hij wil je ergens van overtuigen
Slide 16 - Quiz
Welke zin uit alinea 1 vertelt je wat het doel van de schrijver is?
Slide 17 - Open question
Slide 18 - Video
Theorie lezen en opdrachten maken
Lezen 2.3
Blz. 82 opdracht 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8
Slide 19 - Slide
Tekstverbanden
In een tekst staan stukjes tekst (woorden, delen van zinnen, zinnen, alinea's) niet zomaar achter elkaar
Ze hebben wat met elkaar te maken = tekstverband
Signaalwoorden verbinden stukjes tekst en geven signaal over welk tekstverband er bestaat.
Goede lezers letten op tekstverbanden - signaalwoorden.
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Video
Slide 22 - Slide
Welk tekstverband vind je in een recept?
A
chronologisch (tijdsvolgorde)
B
opsommend
C
allebei
D
geen van beide
Slide 23 - Quiz
Danny heeft veel goede vrienden: Bert, Jarno, Mustafa en Khalid. Ook Kian en Djoeke horen tot zijn vriendengroep. Tenslotte heeft hij nog een allerbeste vriend: Jay.
A
chronologisch
B
opsommend
C
allebei
D
geen van beide
Slide 24 - Quiz
Nadia moet nog zoveel doen. Eerst moet ze de hond uitlaten. Daarna heeft ze een enorme berg huiswerk te maken en bovendien wil haar moeder dat ze vandaag haar kamer opruimt.
A
chronologisch
B
opsommend
C
allebei
D
geen van beide
Slide 25 - Quiz
Nadia heeft een hekel aan spruitjes, boerenkool en zuurkool, maar van tomaten, komkommer en courgette houdt ze wel.
A
opsommend
B
tegenstellend
C
allebei
D
geen van beide
Slide 26 - Quiz
2.3 Lezen #tekst 1 blz. 82
Bekijk de tekst voordat je alles leest:
onderwerp?
doel van de schrijver? soort tekst?
bron - schrijver: betrouwbaar?
Maak opdracht 4.
timer
4:00
Slide 27 - Slide
2.3 Lezen #tekst 1
Volgende les lezen we de tekst om te begrijpen en maken we opdracht 5 en 6 bij tekst 1.