Blok 4 Grammatica

Welkom allemaal!
Dinsdag 10 mei 2022
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 16 slides, with text slides.

Items in this lesson

Welkom allemaal!
Dinsdag 10 mei 2022

Slide 1 - Slide

Programma
Wat hebben wij gisteren gedaan?
Grammatica blok 4
Opdrachten maken
Boekpresentatie: vragen?

Slide 2 - Slide

Blok 4: grammatica
Hoofdzinnen en bijzinnen met twee persoonsvormen.
Enkelvoudige zinnen en samengestelde zinnen.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Enkelvoudige zinnen
Enkelvoudige zinnen: zinnen met 1 persoonsvorm.

Menno koopt een flesje water.


Slide 5 - Slide

Samengestelde zinnen
Samengestelde zinnen: zinnen met 2 persoonsvormen.

Menno koopt een flesje water, omdat hij dorst heeft.


Slide 6 - Slide

Wat is de hoofd- en bijzin?
Menno koopt een flesje water, omdat hij dorst heeft.

 | Menno koopt een flesje water | hoofdzin
| omdat hij dorst heeft | bijzin

De hoofdzin is de zin waar het werkwoord het verst naar voren staat.
Menno koopt een flesje water, omdat hij dorst heeft.

Slide 7 - Slide

Woordsoorten


WW = werkwoord = lopen, regenen, zullen, hebben, gebruiken.
ZNW = zelfstandig naamwoord = tafel, Femke, Kerkstraat, Amsterdam, jas.
LW = lidwoord = de, het, een.
BVN = bijvoeglijk naamwoord = rode, dure, dunne, gratis, gouden.
VZ = tijdens, voor, achter, in, na. 

Slide 8 - Slide

Nieuwe woordsoorten
PERS. VNW = persoonlijk voornaamwoord = ik, je, jij, jou, u, hij, zij, mij, me, hem, haar, ons, hen.
BEZ. VNW = bezittelijk voornaamwoord = mijn, jouw, uw, je, ons.
VR. VNW = vragend voornaamwoord = wat, wat voor, welke, wie.
AANW. VNW = aanwijzend voornaamwoord = deze bal, dit boek, die tas, dat vest.
BETR. VNW = betrekkelijk voornaamwoord = de vrouw die, het spel dat.

Slide 9 - Slide

Woordsoorten op een rij
WW = werkwoord = lopen, regenen, zullen, hebben, gebruiken.
ZNW = zelfstandig naamwoord = tafel, Femke, Kerkstraat, Amsterdam, jas.
LW = lidwoord = de, het, een.
BVN = bijvoeglijk naamwoord = rode, dure, dunne, gratis, gouden.
VZ = tijdens, voor, achter, in, na. 
PERS. VNW = persoonlijk voornaamwoord = ik, je, jij, jou, u, hij, zij, mij, me, hem, haar, ons, hen.
BEZ. VNW = bezittelijk voornaamwoord = mijn, jouw, uw, je, ons.
VR. VNW = vragend voornaamwoord = wat, wat voor, welke, wie.
AANW. VNW = aanwijzend voornaamwoord = deze bal, dit boek, die tas, dat vest.
BETR. VNW = betrekkelijk voornaamwoord = de vrouw die, het spel dat.

Slide 10 - Slide

Opdrachten maken
Kader: opdracht 5, 6, 7, 8, 9, 12 en 14 op blz. 193 t/m 200.
Basis: opdracht 1, 3, 5, 6, 7 en 8 op blz. 199 t/m 205.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Opdrachten maken
Kader: maken opdracht 3, 4, 7 en 8 op blz. 202-206.
Basis: maken opdracht 3, 4, 6 en 8 op blz. 207-210.

Slide 16 - Slide