herhaling zinsdelen leerjaar 1

herhaling zinsontleding 
leerjaar 1
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

herhaling zinsontleding 
leerjaar 1

Slide 1 - Slide

Paragraaf 3
Ik ken alle begrippen uit zinsontleding jaar 1
alle onderwerpen uit leerjaar 1
Nederlands
Vragen?
Hebben we alle doelen behaald?
Geen

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Zinsdelen
Je bouwt met stukjes informatie een zin. 
Je noemt deze stukjes zinsdelen.

Een zinsdeel kan uit één woord bestaan. Vaak telt een zinsdeel meerdere woorden. 

Slide 4 - Slide

Zinsdelen (2)
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.


Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is 1 zinsdeel.

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm
werkwoord die iets zegt over de persoon die het doet. 

Kun je op 3 manieren vinden:
- getalproef
- tijdproef
-zin vragend maken

Slide 6 - Slide

Onderwerp van een zin

- het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet


- het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn


- het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal 

   naast de persoonsvorm


- je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen:

wie of wat doet iets?


Slide 7 - Slide

Onderwerp van een zin

BIJVOORBEELD:

Marieke schuift de deuren open.


Vraag: Wie schuift?


Antwoord: Marieke (onderwerp)

Slide 8 - Slide

Onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

In het bos staan veel grote bomen.


Vraag: Wat staan?


Antwoord: veel grote bomen (onderwerp)

Slide 9 - Slide

Werkwoordelijk gezegde (wg)

Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in een zin. 

Persoonsvorm, voltooid deelwoord, infinitief. 


Slide 10 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 
Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 11 - Slide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het meewerkend voorwerp geeft aan aan of voor wie iets is. 





Slide 12 - Slide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is iemand die meewerkt met het onderwerp. Het meewerkend voorwerp ontvangt iets.

Leon geeft een cadeau aan Emma.

Let op! Niet iedere zin heeft een meewerkend voorwerp.

Slide 13 - Slide

Bijwoordelijke bepaling

waar= bijwoordelijke bepaling van plaats
wanneer= bijwoordelijke bepaling van tijd
hoe = bijwoordelijke bepaling van reden

Slide 14 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je bijwoordelijke bepaling.

Slide 15 - Slide


Met Kerstmis | heb | ik | van mijn bejaarde opa mooie cadeautjes | gekregen.
A
Goed
B
Fout

Slide 16 - Quiz


In een zin met een naamwoordelijk gezegde zit een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quiz


Met welk woordsoort begint een lijdend voorwerp nooit?
A
Lidwoord
B
Bijwoord
C
Voorzetsel
D
Telwoord

Slide 18 - Quiz




Mijn oma hebben veel kleinkinderen een bos bloemen gegeven.
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Quiz




Indische olifanten blijken elkaar te kunnen troosten in verdrietige situaties. 
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 20 - Quiz


Zonder twijfel | is | hij | de beste docent | van de school | geworden.
A
Goed
B
Fout

Slide 21 - Quiz


Na de afspraak | moet | je | de kapper | geld betalen
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quiz

Ik kan zinsdeelstrepen zetten.
Ja
Nee
Een beetje

Slide 23 - Poll

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 24 - Quiz

Een lijdend voorwerp ...
A
... kan met een voorzetsel beginnen.
B
... begint nooit met een voorzetsel.

Slide 25 - Quiz