->
hen, hun*De leraar geeft hen de cijfers voor hun betoog. -> geeft hun
HUN -> bezittelijk voornaamwoord (hun huis, hun boeken)
-> meewerkend voorwerp ZONDER voorzetsel
(geeft hun de cijfers)
HEN -> na een voorzetsel (geeft de cijfers aan hen)
-> lijdend voorwerp (ik heb hen gezien)