H5 - les 2

1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
  • Dagopening
  • Lezen in spannend boek
  • Oefentoets 3 Werkwoordspelling
  • Cursus 5, paragraaf 1 (herhaling formuleren onderbouw)

Slide 2 - Slide

De moeite waard

Hoewel je absoluut de moeite waard bent, is dat soms moeilijk te voelen. Als je het zelf niet ziet, is het fijn als iemand anders dat wel in jou ziet.

Slide 3 - Slide

Literaire thriller

Uitleg opdracht
Lezen tot 9:15 uur
(of: werken aan presentatie)

Slide 4 - Slide

Werkwoordspelling
Oefentoets 3

Slide 5 - Slide

H5 Formuleren
Par. 1 t/m 5

  • Zinnen correct begrenzen
  • Verwijzen
  • Dubbelop
  • Trappen van vergelijking
  • Voorzetselgebruik
  • Vaste voorzetseluitdrukkingen

Slide 6 - Slide

Doel
  • Ik weet wat het verschil is tussen een hoofd- en een bijzin.
  • Ik kan zinnen op de juiste manier begrenzen.
  • Ik kan op de juiste manier verwijzen.

Slide 7 - Slide

Verwijzen
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel. Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.

Als het antecedent niet één woord is, maar een woordgroep (bijvoorbeeld een zinsdeel), zoek dan de kern van die woordgroep.

Slide 8 - Slide

Lastige gevallen
Onzijdige woorden zijn het-woorden. Verwijs naar onzijdige woorden met het en zijnNamen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden:

– Naarden (o) is blij met zijn vestingwerken, die tot de mooiste van Nederland behoren.

Slide 9 - Slide

Lastige gevallen
Mannelijke woorden zijn de-woorden. Verwijs naar mannelijke woorden met hij, hem en zijn.

Mijn klassieke radio (m) deed het niet meer, maar gelukkig kon hij gerepareerd worden.

Slide 10 - Slide

Lastige gevallen
Ook vrouwelijke woorden zijn de-woorden. Verwijs naar vrouwelijke woorden met zij, ze en haar:

– De wijkvereniging (v) vroeg haar leden toestemming voor een kleine contributieverhoging..

Slide 11 - Slide

Lastige gevallen
Aan sommige woorden kun je zien dat ze vrouwelijk zijn: de stewardess, de wolvin; ook: het meisje, het zusje

De-woorden op de volgende uitgangen zijn vrouwelijk:
-heid (minderheid)        -ing (beweging)                      -te (gewoonte)
-ij (tovenarij)                     -theek (bibliotheek)              -uur (natuur)
-nis (geschiedenis)       -schap (vriendschap)           -de (waarde)
-iek (politiek)                    -teit (universiteit)                   -st (komst)
-ie (politie)

















Slide 12 - Slide

Verwijzen

Slide 13 - Slide

Veel voorkomende fouten
->dat, wat :
* Het leukste dat ik gedaan heb. ->  het leukste wat

WAT -> datgene/dat, onbepaald voornaamwoord(alles/iets), 
               overtreffende trap, hele zin
DAT ->  zelfstandig naamwoord (het-woorden)


Slide 14 - Slide

Veel voorkomende fouten
-> hen, hun
*De leraar geeft hen de cijfers voor hun betoog.  ->   geeft hun

HUN -> bezittelijk voornaamwoord (hun huis, hun boeken)
           -> meewerkend voorwerp ZONDER voorzetsel 
                 (geeft hun de cijfers)
HEN -> na een voorzetsel (geeft de cijfers aan hen)
           -> lijdend voorwerp (ik heb hen gezien)


Slide 15 - Slide

Veel voorkomende fouten
->waarnaar, naar wie, waarover, over wie, etc.
* Bij Nederlands mag je zelf een leerling kiezen waarnaast je wil     zitten.    ->  naast wie

Bij mensen :  vz + WIE  (van wie, over wie, voor wie, ...)
Bij dieren/dingen:  WAAR + vz    (waarvan, waarover, waarvoor,...)


Slide 16 - Slide

oefenen

Slide 17 - Slide

Het groepje jongens ... daar staat, ken ik niet.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 18 - Quiz

Dit plaatje komt uit een boek ... ik vorige maand gelezen heb.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 19 - Quiz

De schrijver ... ik je onlangs vertelde, heeft een prijs gewonnen.
A
waarover
B
over wie

Slide 20 - Quiz

De wijkvereniging vroeg ... leden om toestemming.
A
haar
B
zijn
C
hun

Slide 21 - Quiz

Huiswerk maandag 11/11
Nieuw Nederlands (online)
Cursus 5 Formuleren, par. 1: drie opdrachten naar keuze van het onderdeel                                                                  'Verwijzen"

Slide 22 - Slide