Taalverzorging - les 2

Welkom
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
  • taalverzorging
  • boekfragment
  • stillezen
  • aan de slag met je opdracht

Slide 2 - Slide

Taalverzorging
Formuleren:
Ik kan op de juiste manier verwijzen.

Spelling:
Ik kan werkwoorden op de juiste manier vervoegen.

Slide 3 - Slide

verwijzen
Ik kan fouten bij verwijswoorden herkennen en verbeteren.


Slide 4 - Slide

Fouten met verwijzen
Verwijswoorden wijzen meestal terug naar een eerdergenoemd woord en soms vooruit naar een woord dat verderop in de zin staat. 

Het woord of de woordgroep waarnaar een verwijswoord terugwijst, heet het antecedent.

Slide 5 - Slide

Fouten met verwijzen
Om te bepalen welk verwijswoord je moet gebruiken, moet je eerst het antecedent zoeken. Kies daarna met behulp van het schema een correct verwijswoord. 

Als het antecedent niet één woord is, maar een woordgroep (bijvoorbeeld een zinsdeel), zoek dan de kern van die woordgroep.

Slide 6 - Slide

schema verwijswoorden

Slide 7 - Slide

lastige gevallen
Onzijdige woorden zijn het-woorden. Verwijs naar onzijdige woorden met het en zijnNamen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden:

– Naarden (o) is blij met zijn vestingwerken, die tot de mooiste van Nederland behoren.

Slide 8 - Slide

lastige gevallen
Mannelijke woorden zijn de-woorden. Verwijs naar mannelijke woorden met hij, hem en zijn.

Mijn klassieke radio (m) deed het niet meer, maar gelukkig kon hij gerepareerd worden.

Slide 9 - Slide

lastige gevallen
Ook vrouwelijke woorden zijn de-woorden. Verwijs naar vrouwelijke woorden met zij, ze en haar:

– De wijkvereniging (v) vroeg haar leden toestemming voor een kleine contributieverhoging..

Slide 10 - Slide

lastige gevallen
Aan sommige woorden kun je zien dat ze vrouwelijk zijn: de stewardess, de wolvin; ook: het meisje, het zusje

De-woorden op de volgende uitgangen zijn vrouwelijk:
-heid (minderheid)        -ing (beweging)                      -te (gewoonte)
-ij (tovenarij)                     -theek (bibliotheek)              -uur (natuur)
-nis (geschiedenis)       -schap (vriendschap)           -de (waarde)
-iek (politiek)                    -teit (universiteit)                   -st (komst)

















Slide 11 - Slide

veel voorkomende fouten
->dat, wat :
* Het leukste dat ik gedaan heb. ->  het leukste wat

WAT -> onbepaald voornaamwoord, overtreffende trap, hele zin
DAT ->  zelfstandig naamwoord


Slide 12 - Slide

veel voorkomende fouten
-> hen, hun
*De leraar geeft hen de cijfers voor hun betoog.  ->   geeft hun

HUN -> bezittelijk voornaamwoord (hun huis, hun boeken)
           -> meewerkend voorwerp ZONDER voorzetsel 
                 (geeft hun de cijfers)
HEN -> na een voorzetsel (geeft de cijfers aan hen)
           -> lijdend voorwerp (ik heb hen gezien)


Slide 13 - Slide

veel voorkomende fouten
->waarnaar, naar wie, waarover, over wie, etc.
* Bij Nederlands mag je zelf een leerling kiezen waarnaast je wil     zitten.    ->  naast wie

Bij mensen :  vz + WIE  (van wie, over wie, voor wie, ...)
Bij dieren/dingen:  WAAR + vz    (waarvan, waarover, waarvoor,...)


Slide 14 - Slide

oefenen

Slide 15 - Slide

Het groepje jongens ... daar staat, ken ik niet.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 16 - Quiz

Mijn ouders hebben een nieuwe auto gekocht, ... ik erg leuk vind.
A
dat
B
wat

Slide 17 - Quiz

De schrijver ... ik je onlangs vertelde, heeft een prijs gewonnen.
A
waarover
B
over wie

Slide 18 - Quiz

Wat heb je ... eigenlijk verteld?
A
hen
B
hun

Slide 19 - Quiz

In de middeleeuwen liet men kinderen bier drinken, omdat water gevaarlijk voor ... kon zijn.
A
hen
B
hun

Slide 20 - Quiz

werkwoordspelling
Onderdeel naar keuze uit de app werkwoordspellen

timer
10:00

Slide 21 - Slide

Lezen

"Ik kan beargumenteerd verslag doen van mijn leeservaring."

Slide 22 - Slide

Een verhaal beoordelen
Een oordeel over een boek bestaat uit twee onderdelen: je mening en je argumenten.

Een mening is de uitspraak waar je 'ik vind' of 'naar mijn mening' voor kunt zetten en de argumenten zijn de uitspraken waarmee je uitlegt waarom je dat vindt. Met goede argumenten onderbouw je je mening.

Slide 23 - Slide

Je kunt een verhaal beoordelen op:
  • Personen: vind je ze geloofwaardig en goed beschreven? Kon je je inleven in de hoofdpersoon? Herken je bepaalde gevoelens of gedachten
  • Gebeurtenissen: kwamen de gebeurtenissen realistisch op je over? Heb je zelf wel eens zoiets meegemaakt? Heeft het boek je aan het denken gezet?
  • Opbouw: wat vond je van de opbouw van het verhaal? Was het verhaal lastig te lezen of niet? Vond je het verhaal spannend? Wat vond je van het einde? 

Slide 24 - Slide

Je kunt een verhaal beoordelen op:
  • Taalgebruik: vond je het taalgebruik moeilijk of juist gemakkelijk? Was het taalgebruik beeldend? Wat vond je van de gesprekken of beschrijvingen?

Bij elke vraag die je beantwoordt, is het belangrijk dat je uitlegt waarom je dat vindt.

Slide 25 - Slide

Mogelijke vragen
Dit fragment is het begin van het verhaal Shock. Welke vragen roept dit fragment bij je op?

Vind je de gevoelens van de hoofdpersoon goed beschreven? Kun je je inleven in haar situatie? Leg uit.

Wat vind je van het taalgebruik? Geef aan wat je wel/niet aanspreekt.

Slide 26 - Slide

Geïnteresseerd?
Stel je voor: je beste vriendin verdwijnt na een schoolfeest. Alleen haar fiets en haar bebloede jas worden gevonden. Je wordt verscheurd door verdriet, maar ook door angst. Wat is er die avond met haar gebeurd?

Pas na maanden lukt het je om je leven weer op te pakken. Maar dan keert de moordenaar terug. En dit keer komt hij voor jou. Kun je nog vluchten? Of is het te laat? 

Slide 27 - Slide

En nu?
-Rubric
-25 minuten stillezen
-overige tijd aan de slag met jullie opdracht

Slide 28 - Slide

Fictieopdracht
Podcast
Boekpromotie

Inleveren: 10 maart

Slide 29 - Slide