2223 4G H wk 04 les 2+3

LIEBE LEUTE, DAS PROGRAMM FÜR HEUTE:

- Prüfung inhaltlich
- Oefeningen Grammatik
- Oefentoets volgende week

- An die Arbeit:
  • Hausaufgaben verbessern
  • Poster Stadt
  • Lernen
1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

LIEBE LEUTE, DAS PROGRAMM FÜR HEUTE:

- Prüfung inhaltlich
- Oefeningen Grammatik
- Oefentoets volgende week

- An die Arbeit:
  • Hausaufgaben verbessern
  • Poster Stadt
  • Lernen

Slide 1 - Slide

  Lernziele
Ik weet hoe het so eruit ziet
Ik weet hoe goed ik de grammatica kan toepassen
Ik weet hoe goed ik de woordjes al ken
Ik weet hoe goed ik mijn huiswerk gemaakt had. 

Slide 2 - Slide

so Kapitel 3 "Unterwegs"
20 x  woordjes NL-DU        (snap de Lernliste!!!)
20 x  woordjes DU-NL        (20 van de 26, dus goed leren)
19  x  werkwoorden vervoegen                                              VANDAAG OEFENEN
19  x  grammatik pers.vnw. + voorzetsel (vertalen)       VANDAAG OEFENEN
6    x  zinnen Sprachmittel NL-DU

4G Neede: OEFENTOETS

Slide 3 - Slide

POSTER STADT, definitieve inleverdata
1e inlevermoment   =   maandag 19 september voor 18:00 uur

DEADline                     =    vrijdag 23 september voor 18:00 uur

GRAAG CHECKEN IN SOM...

Slide 4 - Slide

POSTER STADT, definitieve inleverdata
1e inlevermoment   =   maandag 19 september voor 18:00 uur

DEADline                     =    vrijdag 23 september voor 18:00 uur

GRAAG CHECKEN IN SOM...

Slide 5 - Slide

TEST JEZELF: Grammatik
ALLE WERKWOORDEN                                                            NEEM even de tijd om te leren
- haben/sein                                                                               MAAK de werkbladen zonder spieken
- regelmatige werkwoorden                                               KIJK je eigen werk na (zet je naam erop)
- stam op: -d   -t   -s-klank                                                    LEVER in bij mevr. Verholen
- voltooid deelwoord
PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD
- 3e  /  4e  naamval
VOORZETSELS
- 3e  /  4e  naamval
timer
20:00

Slide 6 - Slide

AN DIE ARBEIT MIT...
  • Poster Stadt
  • Lernen
  • Hausaufgaben verbessern/kontrollierenMACHEN:
  • Seite 16, Aufgabe 1
  • Ab Seite 23, Aufgabe 44 b.z. 46
Achtung beim Lesen:
        - NIET de hele tekst vertalen, alleen woordjes opzoeken
        - Geef in de tekst aan waar het juiste antwoord staat

Slide 7 - Slide

Auf Wiedersehen!

Slide 8 - Slide

Voorzetsels 3de naamval:  Seite 155
na = nach --> Ik ben na hem aan de beurt.
naar = zu --> Ik ga morgen naar haar toe. 
door = von "dader" --> Het boek werd door hem geschreven.

uit
bij
met
na  (naar)

sinds
van/ door
naar(toe)
(personen / gebouwen)
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu

Slide 9 - Slide

Voorzetsels 4de naamval
durch
für
gegen
ohne
um
door
voor
tegen
zonder
om

Slide 10 - Slide

Personalpronomen
KEN JE ZE NOG ???
                mij        jou      hem     haar     het        ons      jullie    hen      u           wie

Slide 11 - Slide

BIJ DEZE GRAMMATICA GELDT:
  • na     = nach
  • naar = zu (naar personen)
  • door = durch  OF von    (let op: verschillende naamval)
  • jullie: zónder voorzetsel = ihr
  • jullie: mét voorzetsel = euch
  • wie: zonder voorzetsel = wer
  • wie: mét voorzetsel =  wem, wen (3e, 4e naamval)

Slide 12 - Slide

Grammatik Seite 14-15

UND JETZT MAL ÜBEN...

Slide 13 - Slide

VERTAAL naar het Duits:

hij

Slide 14 - Open question

VERTAAL naar het Duits:

met hem

Slide 15 - Open question

VERTAAL naar het Duits:

tegen hem

Slide 16 - Open question

VERTAAL naar het Duits:

jullie (1e naamval)

Slide 17 - Open question

VERTAAL naar het Duits:

zonder haar

Slide 18 - Open question

VERTAAL naar het Duits:

naar hen

Slide 19 - Open question

VERTAAL naar het Duits:

om ons

Slide 20 - Open question

VERTAAL naar het Duits:

door het

Slide 21 - Open question

VERTAAL naar het Duits:

bij wie

Slide 22 - Open question

Welk pers. vnw. past in de zin:

Warum hat ______ gelogen?


A
ihr
B
ich
C
ihm
D
er

Slide 23 - Quiz

Wat past er in de zin:

Er hat für ________ ein Geschenk gekauft.


A
mich
B
ich
C
er
D
wir

Slide 24 - Quiz

Wat past er in de zin:

Mama ist mit __________ ins Kino gewesen.

A
mich
B
sie
C
mir
D
es

Slide 25 - Quiz

Wat past er in de zin:

Carla will auch mit. Wo ist ________ ?

A
ihr
B
sie
C
ihnen
D
dir

Slide 26 - Quiz

Wat past er in de zin:

Wir haben nichts mehr von ________ gehört.

A
euch
B
dich
C
du
D
ihn

Slide 27 - Quiz

Wat past er in de zin:

________ hat das getan?

A
wem
B
wen
C
wir
D
wer

Slide 28 - Quiz

Voorzetsels +3 (Präpositionen Dativ)
aus
aus
Aus ihm wird sicher ein guter Bäcker.
bei
bij
Willst du bei mir essen?
mit
met
Gehst du mit ihm in die Eisdiele?>
nach
na  (naar)
Wir treffen uns nach der Pause.
von
van/door
Das Geschenk habe ich von ihr bekommen.
Das Buch wurde von ihm geschrieben. 
zu
naar
(personen)
Wir kommen gerne zu euch.

Slide 29 - Slide

Voorzetsels +4 (Präpositionen Akkusativ)
durch
door
Durch dich bin ich zu spät.
für
voor
Für mich eine Cola bitte.
ohne
zonder
Ohne dich kann ich nicht leben.
um
om
Um uns brauchst du nicht zu bleiben
gegen
tegen
Hat er gegen euch gesagt, dass ihr zu spät wart?

Slide 30 - Slide

ARBEITSBLATT 
  1. Je krijgt je eigen werkblad (van vorige les terug)
  2. Je corrigeert met een andere kleur pen
  3. Je schrijft het aantal goede antwoorden bovenaan jouw blad


Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

AN DIE ARBEIT
Hausaufgaben Buch Kapitel 3 Unterwegs:

Ab Seite 5                              Seite 12
Aufgaben 2 b.z. 8               Grammatik-Aufgaben 1+2 

Kennen/kunnen/leren:
Seite 9-10-11                          Grammatik Werkwoorden

Werken aan de poster




Slide 33 - Slide

werkwoord haben
ich habe
du hast
er/sie/es hat
wir haben
ihr habt
sie/Sie haben
werkwoord sein
ich bin
du bist
er/sie/es ist
wir sind
ihr seid
sie/Sie sind

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

wat is het voltooid deelwoord van:

kaufen

Slide 36 - Open question

wat is het voltooid deelwoord van:

reden

Slide 37 - Open question

wat is het voltooid deelwoord van:

haben

Slide 38 - Open question

wat is het voltooid deelwoord van:

retten

Slide 39 - Open question

wat is het voltooid deelwoord van:

sein

Slide 40 - Open question

wat is het voltooid deelwoord van:

tanzen

Slide 41 - Open question