de futur proche

          futur proche
1 / 24
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

          futur proche

Slide 1 - Slide

de futur proche gebruik je om aan te geven dat je iets nog gaat doen:
ik ga pizza eten
wij gaan huiswerk maken

Slide 2 - Slide

je ziet dat we in het Nederlands het werkwoord
gaan
gebruiken in combinatie met een
heel werkwoord

het hele werkwoord is datgene wat je gaat doen

Slide 3 - Slide

In het Frans werkt dat op precies dezelfde manier:
je gebruikt het werkwoord
aller
en daarbij ook 
een heel werkwoord.

net zo als in het Nederlands moet je het werkwoord 
gaan
vervoegen

Slide 4 - Slide

Je vais
Ils/elles vont
Nous allons
On va
Vous allez
Il/elle va
Tu vas
Hij/zij gaat
Ik ga
Jullie gaan
U gaat
Wij gaan
Jij gaat
Men gaat, we gaan
Zij gaan

Slide 5 - Drag question

Schrijf het rijtje
van "aller" op

Slide 6 - Mind map

Je vais
Tu vas 
Il,elle, on va
nous allons
vous allez
ils, elles vont


Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

vul zoveel mogelijk (hele) werkwoorden in

Slide 9 - Mind map

Zet in de futur proche:
je regarde une série.
A
je vas regarder une série.
B
je vais regarder une série.
C
je vais regarde une série
D
j'aller regarder une série.

Slide 10 - Quiz

Jij gaat kiezen =
Tu (choisir, futur proche)

Slide 11 - Open question

welke zin staat in de futur proche?
A
Monique et Pierre vont à Paris.
B
Monique et Pierre sont allés à Paris.
C
Monique et Pierre vont aller à Paris.
D
Monique et Pierre va aller à Paris.

Slide 12 - Quiz

Vertaal:
Jij gaat terugkeren
A
Je vais retourner
B
Tu vas retourner
C
Je vais retourne
D
Tu vas retourne

Slide 13 - Quiz

Zeg in het Frans dat je huiswerk gaat maken.

Slide 14 - Open question

Welke zin staat niet in de futur proche?
A
Tu as mangé une pizza.
B
Tu vas manger une pizza.
C
Vous allez manger une pizza.
D
Nous allons manger une pizza.

Slide 15 - Quiz

Zeg in het Frans, in de futur proche, dat jouw zus naar school gaat.

Slide 16 - Open question

Vertaal:
Hij gaat stoppen
A
Elle va arrêter
B
Elles vont arrêter
C
Il va arrêter
D
Ils vont arrêter

Slide 17 - Quiz

Zij gaan wachten =
Ils (attendre, futur proche)

Slide 18 - Open question

Vertaal:
Jullie gaan verkopen
A
Je vais vendre
B
Tu vas vendre
C
Nous allons vendre
D
Vous allez vendre

Slide 19 - Quiz

Wij gaan werken =
Nous (travailler, futur proche)

Slide 20 - Open question

Welke zin staat NIET in de futur proche?
A
Je vais regarder un film.
B
Elle a écouté une chanson.
C
Il va voir son frère.
D
Ils vont aller à l école.

Slide 21 - Quiz

Welke zin staat NIET in de futur proche?
A
Thomas va à Paris.
B
Tu vas voyager en Italie.
C
Thomas va manger une pizza.
D
Tu vas avoir une boisson.

Slide 22 - Quiz

Hoe vaak komt de "présent" voor?
Hoe vaak komt de "futur proche" voor?

Slide 23 - Slide

vous avez des questions?


Slide 24 - Slide