links: stijl, motieven (leidmotieven/symbolen en abstracte motieven), thema/hoofdgedachte
vertakt: chronologie, open plekken, hamvraag, etc.
Zie Teams -> bestanden -> literatuur -> mindmap
Slide 4 - Slide
Stijl
Slide 5 - Slide
De arts kwam te laat, omdat hij file had.
A
Hoofdzin + bijzin
B
Bijzin + hoofdzin
Slide 6 - Quiz
Onder- en nevenschikking
Hoort bij samengestelde zinnen
Leidt het voegwoord een bijzin in? Dan is deze zin ondergeschikt (aan de hoofdzin)
Voorbeeld 1: De arts kwam te laat, omdat hij file had.
De arts kwam te laat (HZ), omdat (VW) hij file had (BZ).
omdat (VW) hij file had (BZ) = ondergeschikt
Slide 7 - Slide
De arts kwam te laat, want hij had file en er lag sneeuw op de weg
A
HZ+HZ+BZ
B
HZ+HZ+HZ
C
HZ+BZ+HZ
D
BZ+HZ+BZ
Slide 8 - Quiz
Onder- en nevenschikking (2)
Voorbeeld 2: De arts kwam te laat, want hij had file en er lag sneeuw op de weg.
De arts kwam te laat (HZ), want (VW) hij had file (HZ) en er lag sneeuw op de weg (HZ).
want (VW) hij had file (HZ) en er lag sneeuw op de weg (HZ) = nevengeschikt aan de hoofdzin.
Let op: twee bijzinnen zijn onderling nevengeschikt, maar beide ondergeschikt aan de hoofdzin.
Slide 9 - Slide
Aaneenschrijven van samenstellingen
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Video
Er (hier, daar, waar) + voorzetsel
ernaar, daardoor, hierlangs: in principe aan elkaar
maar: los schrijven als vz deel is van een splitsbaar werkwoord, bijv:
voorlezen => wie leest er voor?
en ook: los schrijven als het vz bij een ander zinsdeel hoort, bijv:
Hij zat achter in de auto. ('in' hoort bij 'in de auto')
Hij zat achterin. ('in' hoort niet bij een ander zinsdeel)
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Leg het boek maar (boven + op)
A
bovenop
B
boven op
Slide 14 - Quiz
Spring maar (achter + op) de fiets.
A
achterop
B
achter op
Slide 15 - Quiz
Ik denk (hier + over + na).
A
hierover na
B
hieroverna
C
hier overna
Slide 16 - Quiz
Leg het boek maar (boven + op) de stapel.
A
bovenop
B
boven op
Slide 17 - Quiz
Ik loop (er + achter + aan).
A
erachter aan
B
erachteraan
C
er achteraan
Slide 18 - Quiz
Samenstellingen met tussen-n en tussen-s
Tussen-s als je 'm hoort: 'dorpsplein' dus ook 'dorpsstraat'
Tussen-n als het eerste deel van de samenstelling een zn is met meervoud op -en: fietsenrek, boekenkast
Geen tussen-n:
als het eerste woord geen meervoud heeft: tarwegras, gerstebier
als het eerste woord een mv heeft op -s of op -en én s: gedachte => gedachtes of gedachten => dus: gedachtesprong ziekte=> ziekten of ziektes => dus: ziektekiem
Slide 19 - Slide
Samenstellingen met tussen-n en tussen-s (2)
Geen tussen-n:
als het eerste woord een bijv.nw is met versterkende functie: beregezellig, boordevol
als het eerste deel géén zelfst.nw is: spinnewiel, blindedarm
als het iets unieks betreft: zonnestraal (we zien maar één zon)
als het een 'versteende samenstelling' is (een samenstelling waarin we de betekenis van de losse onderdelen niet meer herkennen): bakkebaard, bolleboos, dageraad
Slide 20 - Slide
omgang + regeling
A
omgangregeling
B
omgangsregeling
Slide 21 - Quiz
beroep + speler
A
beroepspeler
B
beroepsspeler
Slide 22 - Quiz
protest + stem
A
proteststem
B
protestsstem
Slide 23 - Quiz
tarwe + brood
A
tarwebrood
B
tarwenbrood
Slide 24 - Quiz
Aap + rots
A
apenrots
B
aperots
Slide 25 - Quiz
Aap + trots
A
apetrots
B
apentrots
Slide 26 - Quiz
Zelfstandig werken
Talent online: opdracht 3 en 8 van paragraaf 5.9
Oefenen met aan elkaar of los: https://www.onlineexambuilder.com/nl/doe-de-er-hier-daar-waar-voorzetsel-s-test-tien-vragen/exam-291068?PHPSESSID=new
oefenen met samenstellingen: https://www.onlineexambuilder.com/nl/doe-de-meerledigesamenstellingtest-tien-vragen/exam-535216?PHPSESSID=new
oefenen met leestekens: Talent online paragraaf 1.9 opdracht 1 t/m 6 uit de Test jezelf